Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-09-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:193

Zaaknummer

17-804/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Verweerder is tekortgeschoten in (de schriftelijke vastlegging van) zijn communicatie richting klager. Ook is verweerder op meerdere punten tekortgeschoten in zijn dienstverlening aan klager. Eén onderdeel van de klacht is ongegrond; de klacht is voor het overige gegrond. Waarschuwing, mede gelet op blanco tuchtrechtelijk verleden.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 10 september 2018

in de zaak 17-804/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 1 januari 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 25 september 2017 met kenmerk R 2017/88 cij/mb, door de raad ontvangen op 28 september 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 juli 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de bij 1.2 genoemde brief van de deken (inclusief bijlagen).

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is in oktober 2013 ontslagen. Hij heeft zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld. Na het einde van de wachttijd heeft klager op 10 augustus 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) aangevraagd.

2.2    Bij besluit van 29 september 2015 heeft het UWV klager op grond van de WIA met ingang van 13 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,35% tot en met 12 juni 2016.

2.3    Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het UWV het primaire besluit herroepen, in zoverre dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is aangepast naar 44,6%, en het besluit voor het overige gehandhaafd.

2.4    Klager heeft zich vervolgens tot verweerder gewend. Op 13 mei 2016 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Afgesproken werd dat verweerder namens klager een beroepsprocedure zou starten tegen het besluit van 10 mei 2016 van het UWV. Vervolgens heeft verweerder klager op toevoegingsbasis bijgestaan.

2.5    Verweerder heeft op 14 juni 2016 namens klager op nader aan te vullen gronden bij de rechtbank Rotterdam, sector Bestuursrecht (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het besluit van 10 mei 2016 van het UWV.

2.6    Klager heeft verweerder op enig moment verzocht om de rechtbank te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.

2.7    Bij e-mail van 28 juni 2016 heeft verweerder klager onder meer als volgt bericht:

“(…) Ik doe mijn best om uw beroepszaak zo goed mogelijk op te bouwen, en daarmee ook uw kans van slagen in de beroepszaak te vergroten. In Wia beroepszaken is de kans van slagen van een voorlopige voorziening zeer klein. Daarom heeft het ook mijn voorkeur om uw positie in de beroepszaak te versterken (…). Bovendien kost een voorlopig[e] voorziening extra geld (…)”

2.8    Bij brief van 18 juli 2016 heeft verweerder de rechtbank de aanvullende gronden voor het beroep toegezonden.

2.9    Bij brief van 23 november 2016 heeft verweerder de rechtbank namens klager verzocht om hangende de beroepsprocedure een voorlopige voorziening te treffen. De gewenste voorlopige voorziening hield in: schorsing van de herziening van de WIA-uitkering en herstel van de oorspronkelijke uitkeringssituatie tot het moment dat in de bodemprocedure onherroepelijk zou zijn beslist.

2.10    De mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 12 december 2016. Klager werd op deze zitting bijgestaan door verweerder. Namens het UWV is –  met bericht van verhindering – niemand ter zitting verschenen. 

2.11    Bij uitspraak van 19 december 2016 heeft de rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

2.12    Bij brief van 1 januari 2017 heeft klager de onderhavige klacht over verweerder ingediend bij de deken.

2.13    Op 13 januari 2017 heeft verweerder de beroepszaak in verband met een vertrouwensbreuk overgedragen aan een andere advocaat.

2.14    Het onderzoek ter zitting in de beroepsprocedure heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Klager werd op die zitting bijgestaan door zijn nieuwe advocaat.

2.15    Op 13 juli 2017 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten. Bij dit gesprek waren klager, verweerder, de deken en een stafjurist aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

2.16    Bij brief van 17 juli 2017 (inhoudende een beslissing) heeft het UWV klager bericht dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 oktober 2015 was vastgesteld op 75,51%. 

2.17    Bij uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij is tekortgeschoten in zijn rechtsbijstandverlening aan klager en doordat hij onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd.

3.2    Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht. Door een verlaging van de uitkering door het besluit van het UWV kon klager zijn financiële verplichtingen aan diverse partijen niet meer nakomen. Verweerder was hiervan op de hoogte. Klager had van derden vernomen dat er een mogelijkheid bestaat om een voorlopige voorziening aan te vragen. Klager moest verweerder min of meer dwingen om een dergelijk verzoek in te dienen. Er hing klager een huisuitzettingsbevel boven het hoofd.

3.3    De op 18 juli 2016 door verweerder ingediende gronden in de beroepsprocedure zijn ronduit beschamend, want ondanks dat er wel veel argumenten waren in te brengen, beperkte verweerder zich slechts tot één armzalige regel.

3.4    Volgens klager had verweerder totaal geen dossierkennis. Op de zitting van 12 december 2016 kon verweerder geen vragen van de rechter beantwoorden. Hij had ook het dossier niet bij zich. Pas 8 dagen na de uitspraak ontving klager van verweerder een kopie van die uitspraak per e-mail, zonder ook maar enige uitleg van verweerder. Nadat klager erom had gevraagd, kreeg hij slechts de stukken van het UWV toegestuurd die betrekking zouden hebben op de vraag van de rechter. Klager heeft echter zijn twijfels of alles correct is.

3.5    Klager is nimmer gekend in de gronden van beroep van 18 juli 2016. Verweerder heeft klager niet om zijn inzicht gevraagd, terwijl klager van anderen heeft vernomen dat veel advocaten dit wel doen.

3.6    Het is volgens klager duidelijk dat verweerder niet kan dan wel niet wil schrijven en tijdens de zitting volledig dichtklapt en niets kan uitbrengen.

3.7    Bovendien heeft verweerder klager niet geïnformeerd over het feit dat de zitting in de beroepsprocedure zou plaatsvinden op 27 januari 2017. Klager heeft deze zittingsdatum zelf bij de rechtbank moeten opvragen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft ter zitting van de raad erkend dat hij niet altijd optimaal met klager heeft gecommuniceerd. Hij heeft weliswaar met regelmaat per e-mail en telefoon, alsmede persoonlijk contact gehad met klager, maar hij heeft dit niet altijd schriftelijk vastgelegd.

4.2    Verweerder heeft onder meer vragen van klager beantwoord en hem informatie gegeven over de beroepsprocedure en de looptijd van een WIA-beroepszaak. In de beleving van verweerder is er een open communicatie geweest. In eerste instantie heeft hij klager het aanvragen van een voorlopige voorziening ontraden. Op uitdrukkelijk verzoek van klager heeft verweerder in november 2016 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De behandeling van dit verzoek heeft plaatsgevonden op 12 december 2016. Het feit dat het UWV op die zitting afwezig was, gaf verweerder een ongemakkelijke procespositie. De rechter had vragen voor het UWV, maar verweerder werd geacht deze te beantwoorden.

4.3    Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

5.1    De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en wat het kostenrisico is.

5.2    Een advocaat dient zijn cliënt bovendien op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (gedragsregel 8 van de Gedragsregels 1992 en gedragsregel 16 lid 1 van de Gedragsregels 2018). Dit houdt in dat ook gezamenlijk genomen beslissingen (bijvoorbeeld over het al dan niet aanhangig maken van een procedure) of gegeven adviezen schriftelijk moeten worden vastgelegd. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken, zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

5.3    De raad zal de klacht met inachtneming van de bovenvermelde uitgangspunten beoordelen.

5.4    Evenals de deken is de raad van oordeel dat het verwijt dat het door verweerder opgestelde en ingediende beroepschrift was beperkt tot één armzalige regel, onterecht is. Verweerder heeft op 14 juni 2016 een pro forma beroepschrift ingediend en de rechtbank op 18 juli 2016 de gronden voor het beroep toegezonden. Die laatstgenoemde aanvullende gronden bestaan – ander dan klager stelt – niet uit één regel. In zoverre is de klacht ongegrond.

5.5    Dat verweerder de gronden van het beroep met klager heeft besproken en dat hij deze gronden naar klager heeft gestuurd alvorens deze bij de rechtbank in te dienen, blijkt echter niet uit het klachtdossier en is ook overigens niet door verweerder aannemelijk gemaakt. Het had op de weg van verweerder gelegen om de gronden vooraf met klager te bespreken en dit ook op een deugdelijke wijze schriftelijk vast te leggen. Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.

5.6    Naar het oordeel van de raad staat op basis van de hierboven vermelde – en door verweerder onvoldoende weersproken – feiten vast dat verweerder is tekortgeschoten in (de schriftelijke vastlegging van) zijn communicatie richting klager. Dat blijkt niet alleen uit de bij randnummer 5.5 beschreven  situatie, maar ook uit het feit dat verweerder klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de kans van slagen van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerder een dergelijk verzoek aanvankelijk niet wilde indienen, maar dat hij dat uiteindelijk – op uitdrukkelijk verzoek van klager – toch heeft gedaan. Zoals hiervoor bij randnummers 5.1 en 5.2 is overwogen, moet een advocaat zijn cliënt (ook schriftelijk) duidelijk maken wat de proceskansen in een zaak zijn. Uit het klachtdossier blijkt weliswaar dat verweerder klager op 28 juni 2016 heeft bericht dat de kans van slagen van een voorlopige voorziening in een WIA-beroepszaak zeer klein is, maar verweerder heeft pas op 23 november 2016 – bijna vijf maanden later – een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. Het had op de weg van verweerder gelegen om klager vlak voor het indienen van het verzoek te informeren over de kans van slagen van dit verzoek, en het besprokene ook schriftelijk vast te leggen. Verweerder heeft dit niet gedaan, zodat vaststaat dat hij ook in zoverre tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.  

5.7    Ook staat, gelet op het ontbreken van een gemotiveerde weerlegging door verweerder, vast dat verweerder klager de uitspraak van 19 december 2016 van de rechtbank Rotterdam – waarin het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is verklaard – zonder toelichting heeft toegezonden. Het had echter op de weg van verweerder gelegen om klager passende nazorg te verlenen en hem uit te leggen wat de mogelijke vervolgstappen waren.

5.8    Op 13 januari 2017 heeft verweerder de beroepszaak van klager overgedragen aan een andere advocaat. Op 27 januari 2017 heeft de zitting in die beroepsprocedure plaatsgevonden. Klager stelt dat verweerder hem niet over deze datum heeft geïnformeerd. Hoewel in de brief van 23 november 2016 van verweerder aan de rechtbank – inhoudende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening – de zittingsdatum van 27 januari 2017 staat genoemd, heeft verweerder tijdens het bemiddelingsgesprek op 13 juli 2017 erkend dat hij klager geen schriftelijke bevestiging van deze zittingsdatum heeft gestuurd. Ook dit is tuchtrechtelijk laakbaar.

5.9    Al met al is de raad van oordeel dat verweerder op meerdere punten is tekortgeschoten in zijn communicatie met en dienstverlening aan klager. Bovendien heeft verweerder de met klager gemaakte afspraken onvoldoende schriftelijk vastgelegd. 

 

6    MAATREGEL

6.1    Alles overziend – en mede in aanmerking genomen het feit dat verweerder nog niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld – acht de raad de oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klager,

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder. 

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond voor zover klager verweerder verwijt dat het beroepschrift “slechts beperkt was tot één armzalige regel”;

-    verklaart de klacht voor het overige gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. C.A. de Weerdt en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2018.