Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-09-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:212

Zaaknummer

18-535

Inhoudsindicatie

Voorzitter oordeelt deel klacht met toepassing van art. 47b Advocatenwet wegens ne bis in idem kennelijk ongegrond. Voor het overige oordeelt de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond wegens onvoldoende onderbouwing ervan. 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 3 september 2018

in de zaak 18-535

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 17 juli 2018 met kenmerk K 18/44, door de raad ontvangen op diezelfde datum (digitaal), en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft in het verleden de belangen van klaagster behartigd op basis van een toevoeging.

1.2    Klaagster was niet tevreden over de belangenbehartiging door verweerder en heeft tegen verweerder meerdere klachten ingediend.

1.3    Bij beslissing van 5 september 2016 (bekend onder zaaknummer 16-181) heeft de raad haar klacht tegen verweerder deels gegrond verklaard en daarbij aan verweerder een maatregel opgelegd.

1.4    Klaagster heeft daarna geweigerd om de aan haar opgelegde eigen bijdrage (tijdig) te betalen, waarop verweerder jegens haar een incassoprocedure is gestart.

1.5    Vervolgens heeft klaagster een nieuwe klacht ingediend. In die klachtzaak (bekend onder zaaknummer 17-1046) heeft de plaatsvervangend voorzitter van deze raad in de beslissing van 3 april 2018 de klachten van klaagster tegen verweerder deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard en, voor zover relevant in deze procedure, onder meer overwogen:

“Ad klachtonderdeel c)

De voorzitter begrijpt de klacht van klaagster zo dat verweerder verweten wordt dat hij niet bereid is geweest om een minnelijke (betalings)regeling met klaagster te treffen ter voorkoming van een incassoprocedure met alle meerkosten van dien. Vaststaat dat klaagster de eigen bijdrage niet (tijdig) heeft voldaan. Dat verweerder vervolgens niet heeft ingestemd met een minnelijke regeling of ‘matiging’ van de eigen bijdrage kan verweerder niet worden verweten. Het staat een advocaat vrij om incassomaatregelen te treffen als (tijdige) betaling door de cliënt achterwege blijft. Dat de vordering van verweerder terecht is ingesteld volgt ook uit het toewijzende vonnis van de rechtbank. Dat klaagster zich kennelijk nadien bij (het bestuur van) de rechtbank heeft beklaagd over de wijze waarop de procedure gevoerd is, kan zo zijn, maar niet gesteld of gebleken is dat verweerder hiervan enig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en/of dat dit het toewijzende oordeel van de rechtbank anders heeft gemaakt.”

Het is de voorzitter ambtshalve bekend dat klaagster tegen deze beslissing verzet heeft aangetekend.

1.6    Bij brief van 9 maart 2018, aangevuld bij brieven van 28 maart 2018 en 12 april 2018, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    onnodig en ten onrechte een procedure jegens klaagster te beginnen teneinde betaling van de eigen bijdrage af te dwingen, terwijl klaagster een betalingsregeling had aangeboden;

b)    te weigeren om dossierstukken aan klaagster terug te geven, waardoor klaagster in maart 2018 ernstig in de (financiële) problemen is gebracht bij het aanvragen van een uitkering;

c)    tijdens de behandeling van de zaak van klaagster zonder haar instemming intensief contact te hebben gehad met mr. T, een eerdere advocaat van klaagster, tegen wie klaagster ook een klacht heeft ingediend;

d)    afwezig te zijn bij zitting(en) van de tuchtrechter, waarmee hij geen respect toont voor de tuchtrechter;

e)    uitlatingen over klaagster te doen in andere dossiers, door in een aanwijzingsprocedure voor nader onderzoek telefonisch overleg met die advocaat te hebben gehad, waardoor de objectiviteit van die advocaat en het onderzoek is ondermijnd.

 

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerder stelt dat over dit klachtonderdeel al eerder is beslist door de tuchtrechter in de beslissing van 3 april 2018, zodat hem hiervan niet opnieuw een verwijt kan worden gemaakt.

4.2    De voorzitter overweegt als volgt. Ook in tuchtrechtelijke procedures geldt het zogenaamde ne bis in idem-beginsel. Dat betekent dat dezelfde klacht niet tweemaal ter beslissing kan worden voorgelegd (artikel 47b Advocatenwet). Over deze klacht is in de beslissing van 3 april 2018 reeds inhoudelijk geoordeeld. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die nopen tot afwijking van het ne bis in idem-beginsel in dit geval. Klaagster is derhalve naar het oordeel van de voorzitter kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a). Dat verzet is ingesteld tegen de beslissing van 3 april 2018 doet aan het voorgaande niet af.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder betwist dat hij weigerachtig zou zijn geweest om dossierstukken aan klaagster terug te geven en stelt voorts dat hem niet bekend is wat klaagster bedoelt met haar verwijt dat bepaalde stukken niet aanwezig waren die zij nodig had voor het aanvragen van een uitkering.

4.4    De juistheid van dit verwijt van klaagster kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Klaagster onderbouwt dit verwijt ook niet met concrete feiten. Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, zal de voorzitter klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdelen c), d) en e)

4.5    De verwijten, zoals gemaakt door klaagster in haar klachtonderdelen c), d) en e) zijn onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zo heeft klaagster niet inzichtelijk gemaakt wat verweerder dan en wanneer met mr. T zou hebben besproken, waarom zij meent te kunnen klagen over de aanwezigheid van verweerder op zittingen van de tuchtrechter of wat haar belang bij de klacht is over de vermeende uitlatingen die verweerder jegens een andere advocaat zou hebben gedaan die in een aanwijzingsprocedure is aangesteld.

4.6    Nu klaagster niet aan haar stelplicht heeft voldaan, worden klachtonderdelen c), d) en e) wegens het ontbreken van een feitelijke grondslag dan ook eveneens kennelijk ongegrond geoordeeld.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster in klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 47b Advocatenwet, kennelijk niet ontvankelijk;

de overige klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 3 september 2018.

 

griffier    voorzitter

 

Verzonden d.d. 3 september 2018.