Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:195

Zaaknummer

180088

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Schending kernwaarde partijdigheid. Verweerder is zonder (aantoonbare) toestemming van klaagster voor haar opgetreden in een kortgedingprocedure. Op grond van zijn betrokkenheid bij de correspondentie van en naar de wederpartij en gelet op de onduidelijkheid over de afbakening van taken en verantwoordelijkheden met zijn kantoorgenoot, wordt aangenomen dat ook hij in de bodemprocedure voor klaagster is opgetreden.  Daarom was (ook) hij verantwoordelijk voor het op de hoogte houden van klaagster over het verloop van de bodemprocedure en had verweerder bij klaagster moeten verifiëren of zij akkoord ging met de communicatie over de zaak via het bedrijf van haar ex-partner. Verder is verweerder later opgetreden tegen klaagster, waardoor hij in strijd met Regel 15 heeft gehandeld. Niet is komen vast te staan dat een uitzonderingssituatie van toepassing is. Bekrachtiging  beslissing raad. Klacht gegrond. Berisping. Kostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING                           

van 29 oktober 2018

in de zaak 180088

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 13 maart 2018, gewezen onder nummer 17-883/A/A, aan partijen toegezonden op 13 maart 2018. Hierin zijn van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdelen a), b), c) - voor zover deze ziet op het niet toesturen van de correspondentie door verweerder aan klaagster - en d) gegrond verklaard. Klachtonderdeel c) is voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder is voorts veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 25,- aan klaagster en van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:57.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 april 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster, ontvangen ter griffie van het hof op 30 april 2018;

-    het schrijven van verweerder, ontvangen ter griffie van het hof op 24 mei 2018;

-    het e-mailbericht van verweerder van 7 juni 2018;

-    het e-mailbericht van verweerder van 21 juni 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 juni 2018, waar alleen klaagster is verschenen. Omdat het hof de aanwezigheid van verweerder ter zitting nodig acht, heeft het hof de behandeling aangehouden en verweerder gelast om alsnog persoonlijk te verschijnen. Ter openbare zitting van 27 augustus 2018 is de mondelinge behandeling voortgezet, waar klaagster, vergezeld van de heer [K.], en verweerder zijn verschenen. Klaagster en verweerder hebben gepleit aan de hand van aan het hof overgelegde ‘spreeknotities’ respectievelijk ‘aantekeningen in het kader van de zitting’.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    zonder toestemming van klaagster voor klaagster is opgetreden in een procedure die een ex-klant van de ex-partner van klaagster tegen klaagster en haar ex-partner had aangespannen;

b)    klaagster niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de procedure en niet rechtstreeks met haar heeft gecommuniceerd;

c)    niet alle correspondentie rondom de procedure aan klaagster heeft gestuurd (…);

d)    in een andere procedure namens onder meer de ex-partner van klaagster is opgetreden tegen klaagster.

4    FEITEN

4.1    Voor zover in hoger beroep van belang is het volgende komen vast te staan.

4.2    Op 1 februari 2016 heeft een ex-klant van de ex-partner van klaagster (hierna: F c.s.) ten laste van klaagster, de ex-partner van klaagster en een aan laatstgenoemde gelieerde vennootschap (hierna: B CS B.V.) beslag doen leggen op diverse bankrekeningen. F c.s. heeft daarna een bodemprocedure tegen klaagster, de ex-partner van klaagster en B CS B.V. aangespannen (hierna: de bodemprocedure).

4.3    Verweerder heeft vervolgens namens klaagster, de ex-partner van klaagster en B CS B.V. een kort geding procedure aanhangig gemaakt tegen F c.s. en daarin onder meer opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. In die procedure heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bij vonnis van 27 mei 2016 de vorderingen van klaagster, de ex-partner van klaagster en B CS B.V.  afgewezen en hen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.

4.4    Verweerder heeft op 29 juli 2016 namens een andere aan de ex-partner van klaagster gelieerde vennootschap (hierna: B B.V.) een sommatiebrief gestuurd aan C B.V., ter attentie van klaagster. Klaagster was toen bestuurder van de Stichting C, welke stichting de aandelen hield in C B.V. In de aanhef van de brief werd klaagster vermeld (“Geachte mw. [naam klaagster]”). De sommatie betreft een betaling van een bedrag van ruim € 300.000,--, bij gebreke waarvan gedreigd wordt met een claim tegen klaagster en/of C B.V.

4.5    Verweerder heeft op 8 augustus 2016 namens de ex-partner van klaagster en B CS B.V. klaagster via haar advocaat gesommeerd om zich direct te onthouden van ieder contact met de cliënten van verweerder.

4.6    In de bodemprocedure tegen F c.s. heeft de zoon van verweerder, tevens advocaat en werkzaam op hetzelfde kantoor (hierna: de kantoorgenoot) zich gesteld als advocaat voor klaagster, de ex-partner van klaagster en B CS B.V. Op 17 augustus 2016 is in die procedure de conclusie van antwoord genomen. Deze conclusie is op 9 september 2016 op verzoek van klaagster aan haar toegezonden.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft, kort samengevat, het volgende geoordeeld. Niet is gebleken van toestemming van klaagster aan verweerder om mede namens haar op te treden in de zaak tegen F c.s. Evenmin blijkt dat verweerder klaagster op de hoogte heeft gehouden van het verloop van die zaak en alle correspondentie in die zaak aan klaagster heeft gestuurd. Verder is verweerder met zijn aan klaagster gestuurde sommatiebrieven van 29 juli en 8 augustus 2016 ten onrechte tegen haar gaan optreden. De raad acht de klachten met uitzondering van een deel van klacht c (door klaagster gesteld misbruik van haar identiteit) gegrond. Ondanks dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd acht de raad, gelet op alle omstandigheden waaronder het feit dat verweerder geen enkel inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn eigen handelen, de maatregel van berisping passend en geboden.

5.2    Verweerder is tegen deze beslissing van de raad tijdig in hoger beroep gekomen. Met zijn grieven heeft verweerder de zaak in volle omvang aan het hof voorgelegd. De onderdelen van zijn bezwaren komen hierna aan de orde.

Misbruik van klachtrecht?

5.3    Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen, omdat haar klacht vexatoir zou zijn want niet anders dan een leugenachtige wraakactie. Het hof verwerpt dit verweer. Misbruik van klachtrecht kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (vgl. art. 3:13 BW). Zodanig geval doet zich niet voor. Klaagster heeft recht en belang om het handelen van verweerder aan de tuchtrechter voor te leggen.

Grief tegen de feitenvaststelling door de raad

5.4    Verweerder heeft aangevoerd dat de raad ten onrechte een aantal belangrijke feiten niet in zijn beslissing heeft opgenomen. Anders dan verweerder betoogt behoeven in de uitspraak niet alle naar voren gebrachte feiten volledig te worden weergegeven. Het gaat om een zakelijke opgave van de voor de beslissing meest relevante feiten. In het bijzonder behoefde de raad (en hetzelfde geldt voor het hof) niet al die feiten op te nemen die verweerder voor hem gunstig en relevant acht. Overigens heeft het hof de feiten zelfstandig vastgesteld.

De klachten

Klachtonderdeel a.

5.5    Volgens klaagster is verweerder zonder haar toestemming voor haar gaan optreden in de zaak tegen F c.s. Verweerder heeft dat betwist en daartoe aangevoerd dat hij de toestemming van klaagster heeft afgeleid en mogen afleiden uit de volgende omstandigheden. Verweerder was reeds lang advocaat van de ex-partner van klaagster en de aan hem gelieerde vennootschappen. Klaagster vergezelde haar ex-partner (toen nog echtgenoot) op 2 maart 2016 naar een bespreking met de curator van K B.V., een andere aan de ex-partner van klaagster gelieerde vennootschap waarvan klaagster bestuurder was. Bij die bespreking werden klaagster en haar ex-partner bijgestaan door de kantoorgenoot. Klaagster kwam ook mee met haar ex-partner naar het kort geding tegen F c.s. waarin verweerder als advocaat van klaagster, haar ex-partner en B CS B.V. optrad. Klaagster was tijdens de kort geding zitting aanwezig en heeft geen moment te kennen gegeven dat zij het niet eens was met het feit dat verweerder mede namens haar optrad, aldus verweerder.

5.6    Het hof stelt voorop dat een advocaat belangrijke afspraken schriftelijk aan de cliënt moet bevestigen. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in Gedragsregel 8 (oud), nu Regel 16 lid 1 en heeft als achtergrond dat ieder misverstand, onzekerheid of geschil omtrent belangrijke afspraken dient te worden voorkomen. Onder zo’n afspraak valt naar het oordeel van het hof in ieder geval een opdracht of toestemming van een cliënt om hem in een procedure te vertegenwoordigen.

5.7    Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door verweerder geschetste omstandigheden niet van klaagsters toestemming voor zijn optreden namens haar. Het hof ziet niet in hoe uit het feit dat klaagster aanwezig was bij de bespreking op 2 maart 2016 bij de curator van K B.V., een opdracht van klaagster aan verweerder tot het voeren van genoemde kortgedingprocedure tegen F c.s. moet worden afgeleid. Dat wordt niet anders wanneer uitgegaan wordt van de door verweerder geponeerde stelling dat voorafgaande aan die bespreking telefonisch overleg is gevoerd met verweerder over onder meer de door F c.s. gelegde beslagen en het door verweerder gestelde voornemen om in kort geding opheffing van die beslagen te vorderen. Nergens blijkt uit dat klaagster tijdens dat telefonisch overleg verweerder daartoe opdracht heeft gegeven. Verweerder stelt dit ook niet. Ook het feit dat klaagster haar ex-partner naar de zitting in de kort geding procedure vergezelde en toen niet te kennen gaf dat zij niet wilde dat verweerder namens haar optrad is onvoldoende om aan te nemen dat klaagster aan verweerder opdracht heeft gegeven tot het (mede) namens haar voeren van die procedure dan wel dat zij daarvoor toestemming heeft gegeven. Nu klaagster heeft betwist die opdracht of toestemming te hebben gegeven en een schriftelijke opdrachtbevestiging door verweerder aan klaagster ontbreekt, moet het ervoor worden gehouden dat die opdracht/toestemming inderdaad ontbrak. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat op geen enkele wijze is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het kort geding met klaagster de zaak inhoudelijk heeft besproken of op voorhand aan klaagster een concept pleitnota is toegezonden.    

Evenals de raad acht het hof klachtonderdeel a) gegrond.

Klachtonderdelen b en c

5.8    Volgens verweerder is hij enkel in de kortgedingprocedure voor klaagster opgetreden en trad zijn zoon op voor klaagster in de bodemprocedure.

Het hof constateert dat ook indien dit standpunt juist zou zijn, niet is gebleken dat verweerder het in de kortgedingprocedure gewezen vonnis aan klaagster heeft toegezonden, met klaagster heeft overlegd omtrent de al dan niet te nemen vervolgstappen, noch een kennelijk opgestelde memorie van grieven in het kader van een spoedappel op voorhand in concept aan klaagster heeft toegezonden. Opvallend is in dit verband een e-mail van de kantoorgenoot aan de ex-partner van klaagster van 18 juli 2016 die in kopie aan verweerder werd verzonden, waarin de kantoorgenoot toestemming vraagt om de concept memorie van grieven (het hoger beroep tegen het kort geding vonnis van 27 mei 2016) aan klaagster toe te zenden. Dat rijmt niet met verweerders stellingen dat hij met toestemming van klaagster voor haar optrad en dat zij van het verloop van de procedure op de hoogte werd gehouden.

5.9    Voor wat betreft de bodemprocedure overweegt het hof het volgende. De kantoorgenoot, heeft zich in de bodemprocedure als advocaat voor klaagster gesteld. Niettemin blijkt uit de in verband met die procedure gevoerde correspondentie dat ook verweerder steeds die correspondentie ontving getuige de vermelding van zijn e-mailadres in de ‘Cc-balk’. Volgens verweerder was dat omdat hij ‘meekeek’ en soms adviseerde en ook om in te kunnen springen bij afwezigheid van zijn kantoorgenoot. Dat verklaart echter niet dat ook de advocaat van de wederpartij F c.s. verweerder gelijktijdig afschrift van alle correspondentie stuurde. Verder is er, zoals ook de raad terecht opmerkt, ook een e-mail van verweerder aan de advocaat van de wederpartij F c.s. waarin hij niet akkoord gaat met een van de zijde van F c.s. verzocht uitstel.

5.10    Uit het bovenstaande volgt dat er in ieder geval voor klaagster geen sprake is geweest van een duidelijke afbakening van taken dan wel verantwoordelijkheden. Nu bovendien een schriftelijke opdrachtbevestiging aan klaagster ontbreekt, moet aan de voor klaagster ontstane onduidelijkheid het gevolg worden verbonden dat verweerder ook in de bodemprocedure geacht wordt mede de belangen van klaagster te hebben behartigd. Verweerder is onder de geschetste omstandigheden mede verantwoordelijk geworden voor het op de hoogte houden van klaagster van het verloop van de bodemprocedure.

5.11    De in die bodemprocedure gewisselde correspondentie is niet naar klaagster gestuurd. Evenmin is aan klaagster op voorhand een concept conclusie van antwoord toegezonden. Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om commentaar te leveren, waarbij hij heeft verwezen naar de interne e-mail van zijn zoon aan hem van 1 juni 2016. Verweerder draait de zaken daarmee om. Onduidelijk blijft waar klaagster dan commentaar op had kunnen leveren als zij niet in het bezit is gesteld van de concept processtukken. Verweerder heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de conclusie van antwoord pas op 9 september 2016 aan klaagster is toegezonden en dat dat pas gebeurde na haar uitdrukkelijke verzoek daartoe. Dit processtuk was echter al op 17 augustus 2016 genomen. Voor wat betreft de correspondentie heeft verweerder aangevoerd dat die enkel zag op technische aangelegenheden zoals rolverrichtingen en uitstelverzoeken over en weer. Nog daargelaten dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat ook andere aspecten onderwerp van die correspondentie waren, ontbreekt verder ook iedere aanwijzing dat verweerder klaagster omtrent de gang en stand van zaken in de bodemprocedure op de hoogte hield en met haar inhoudelijk overleg voerde.

5.12    Verweerder heeft ook aangevoerd dat de afspraak was dat hij enkel met de ex-partner van klaagster en de aan hem gelieerde vennootschap zou communiceren en dat B CS B.V. voor verdere verspreiding aan onder meer klaagster zou zorgdragen. Nergens blijkt echter uit dat verweerder heeft geverifieerd bij klaagster of dat inderdaad ook conform haar wens was. Evenmin blijkt van een schriftelijke vastlegging van zo’n afspraak, terwijl dat wel op verweerders weg had gelegen om te doen. Daartoe bestond extra aanleiding toen bleek dat klaagster de kantoorgenoot op de hoogte had gebracht van haar op handen zijnde echtscheiding. Het hof verwijst hier naar het in Gedragsregel 8 (oud) nu Regel 16 neergelegde uitgangspunt dat hiervoor in rov. 5.6 is aangehaald. Verder blijkt, anders dan verweerder heeft betoogd, uit de interne e-mail van de kantoorgenoot aan verweerder van 1 juni 2016 niet dat klaagster toen aan de kantoorgenoot heeft laten weten in de zaak tegen F c.s. een team met haar ex-partner te blijven. Klaagster heeft dat betwist, het betreft slechts een intern kantoorbericht van de kantoorgenoot en in de bevestiging van de kantoorgenoot aan klaagster van het telefonisch contact met haar van die datum is niets vermeld omtrent de gestelde mededeling van klaagster dat zij met haar ex-partner een team blijft in de zaak tegen F c.s. Overigens zou, indien klaagster wel die mededeling zou hebben gedaan, dat niet tot een ander oordeel leiden. Ook dan had verweerder immers klaagster op de hoogte moeten houden c.q. bij haar moeten verifiëren of zij akkoord ging met communicatie via B CS B.V.

5.13    Ook het hof acht de klachtonderdelen b en het eerste deel van c gegrond.

Klachtonderdeel d

5.14    Blijkens de bewoordingen van dit klachtonderdeel heeft klaagster bedoeld te klagen over het optreden van verweerder tegen haar, zonder beperking van dat optreden tot het voeren van een procedure.

5.15    Vaststaat dat verweerder bij brief van 29 juli 2016 onder meer klaagster heeft gesommeerd om voor een bepaalde datum een bedrag van ruim € 300.000,-- te betalen. Verweerder heeft aangevoerd dat niet hij maar zijn kantoor de brief heeft verstuurd en dat hij de brief ook niet heeft ondertekend. Het hof gaat aan dit verweer voorbij. De naam van verweerder staat onder de brief en verweerder is tevens verantwoordelijk voor de handelwijze van zijn kantoor uit zijn naam. In ieder geval mag er van uit worden gegaan dat verweerder op de hoogte is van de correspondentie die zijn kantoor op zijn naam verstuurt.

5.16    Door klaagster aldus te sommeren een bepaald bedrag te betalen trad verweerder als advocaat namens een aan de ex-partner van klaagster gelieerde vennootschap op tegen onder meer klaagster in privé.

5.17    Bovendien heeft verweerder door middel van een brief van 8 augustus 2016 aan de advocaat van klaagster, klaagster gesommeerd om zich direct te onthouden van ieder contact met de cliënten van verweerder. Verweerder noemt in die brief als cliënten de ex-partner van klaagster en B B.V. Ook op deze wijze trad verweerder als advocaat namens de ex-partner van klaagster en B B.V. op tegen klaagster in privé.

5.18    Het hof stelt het volgende voorop. Als uitgangspunt geldt dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalig cliënt of een bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot van hem. De advocaat moet een belangenconflict met zijn cliënt voorkomen en de cliënt moet erop kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Dit uitgangspunt leidt onder omstandigheden uitzondering, zoals omschreven in Gedragsregel 7 leden 5 en 6 (oud), thans Regel 15 leden 3, 4 en 5.

5.19    Anders dan verweerder heeft betoogd zijn die uitzonderingen in geen van beide gevallen (de sommaties van 29 juli en 8 augustus 2016) aan de orde. Het hof verwijst voor de motivering van dit oordeel naar de overwegingen van de raad op dit punt, met welke motivering het hof zich verenigt. Daarenboven overweegt het hof nog het volgende. Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om tegen haar op te treden. Iedere schriftelijke bevestiging van die toestemming ontbreekt echter, terwijl het op de weg van verweerder had gelegen om zo’n afspraak schriftelijk aan klaagster te bevestigen (vlg. rov. 5.6). Klaagster betwist ook dat zo’n afspraak is gemaakt. Het moet er daarom voor worden gehouden dat klaagster geen toestemming heeft gegeven om tegen haar op te treden.

5.20    Verweerder noemt de beslissingen van de raad onlogisch en tegenstrijdig en voert daartoe het volgende aan. Als klachtonderdeel a gegrond is was klaagster dus niet zijn cliënte en hoefde hij geen rekening te houden met een eventueel conflicterend belang. Het hof volgt verweerder daarin niet. Het feit dat verweerder zonder klaagsters toestemming voor haar is opgetreden betekent niet dat zij niet zijn cliënte is geworden. Verweerder stelt overigens zelf ook dat klaagster zijn cliënte was.

5.21    Ook het hof acht klachtonderdeel d gegrond.

Maatregel

5.22    Verweerder heeft aangevoerd dat hij al 45 jaar advocaat is, geen tuchtrechtelijk verleden heeft en ‘zijn blazoen onbevlekt wil houden’. Evenals de raad acht het hof echter de maatregel van berisping passend en geboden. De kernwaarde partijdigheid brengt mee dat een advocaat duidelijk maakt wie de partij is wiens belangen hij behartigt en dus als zijn cliënt is aan te merken, de cliënt vervolgens naar behoren informeert over de voortgang in zijn zaak en zonder toestemming van de cliënt niet in een andere zaak tegen de cliënt gaat optreden. Op al deze aspecten is verweerder tekortgeschoten. De gegrond geachte klachten betreffen een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van zodanige omvang en ernst dat gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel of een lichtere maatregel niet aan de orde is. Evenals de raad neemt het hof daarbij in aanmerking dat verweerder geen enkel inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelen. Anderzijds heeft het hof ook oog voor het feit dat verweerder een lange staat van dienst als advocaat heeft en niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

5.23    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 25 reiskosten aan klaagster;

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.24    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.25    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 13 maart 2018, gewezen onder nummer 17-883/A/A voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen op 27 augustus 2018 door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.L.F. Schakenraad, I.P.A. van Heijst en M.A. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier.

griffier    voorzitter            

De beslissing is op 29 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken en op 29 oktober 2018 verzonden.