Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:237

Zaaknummer

18-590/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht van advocaat over de handelwijze waarop verweerders een zaak hebben willen overnemen, is ingetrokken. Klacht hangt samen met dekenbezwaar 18-122/DH/RO-a-b.Deken en klager zijn in gelegenheid gesteld standpunt in te nemen, waarbij de deken te kennen heeft gegeven dat hij voortzetting van de klacht wenst. Raad heeft de intrekking in raadkamer besproken en beslist dat behandeling van de klacht niet zal worden voortgezet. Redengevend is de samenhang met en de uitkomst van 18-122/DH/RO-a-b.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 oktober 2018 in de zaak 18-590/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

gemachtigde: mr. S.

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 5 oktober 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 12 juli 2018 met kenmerk R 2018/47 cij/dh, door de raad ontvangen op 13 juli 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Klaagster heeft de raad bij e-mail van 21 augustus 2018 te kennen gegeven de klacht te willen intrekken. Conform het bepaalde in artikel 47a Advocatenwet zijn verweerder en de deken door de raad in de gelegenheid gesteld om over de voortzetting van de klachtprocedure een standpunt in te nemen.

1.4    De gemachtigde van verweerder heeft de raad bij brief en e-mail van 13 september 2018 verzocht om vast te stellen dat er zich geen dan wel onvoldoende redenen ontleend aan het algemeen belang voordoen om de behandeling van de klacht voort te zetten.

1.5    De deken heeft de raad bij e-mail van 14 september 2018 verzocht de klacht tegen verweerder voort te zetten.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt gelet op de stukken van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Op 3 september 2017 heeft klaagster naar aanleiding van een piketmelding de heer K. bezocht. Zij heeft hem consultatiebijstand verleend, bijstand tijdens het verhoor en bijstand bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 5 september 2017.

2.2    K. heeft klaagster te kennen gegeven dat hij haar bijstand tevens wenste in enkele al lopende zaken. Daarbij heeft hij niet aangegeven dat daar al andere advocaten bij betrokken waren.

2.3    Op 5 september 2017 bleek dat K. daags erna in Rotterdam diende te verschijnen op een zitting bij de rechtbank. Verweerder en een kantoorgenoot, mr. R., bleken zich gesteld te hebben.

2.4    Klaagster heeft haar secretaresse onverwijld opdracht gegeven om via e-mail een overnameverzoek aan verweerder en diens kantoorgenoot te doen. Dit stuitte op weerstand bij hen.

2.5    Na overleg met de deken heeft klaagster de kwestie gelaten voor wat deze was en haar overnameverzoek niet doorgezet.

2.6    Op 8 september 2017 kreeg klaagster een verzoek van verweerder en zijn kantoorgenoot tot overname van de zaak waarin zij K. sinds 3 september 2017 bijstond. De zitting in die zaak zou plaatsvinden op 14 september 2017.

2.7    Verweerder en zijn kantoorgenoot hebben K. op 8 september 2017 in de P.I. bezocht. Zij hebben van hun gesprek beeld- en geluidsopnamen gemaakt en vastgelegd dat hij door hen zou worden bijgestaan in plaats van door klaagster.

2.8    Klaagster heeft zich vanwege de gang van zaken tegen het overnameverzoek verzet en is in overleg getreden met K. Er heeft uiteindelijk geen overname van de zaak door verweerder en zijn kantoorgenoot plaatsgevonden.

2.9    Klaagster heeft op 5 oktober 2017 een klacht tegen verweerder en zijn kantoorgenoot ingediend.

2.10    Bij brief van 12 februari 2018 heeft de deken in verband met de door verweerder in de P.I. gemaakte beeld- en geluidsopnamen over hem een ambtshalve bezwaar ingediend. De raad heeft dit bezwaar bij beslissing van 9 april 2018 ongegrond verklaard.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de secretaresse van klaagster op 5 september 2017 naar aanleiding van het overnameverzoek onbeschoft en agressief heeft benaderd;

b)    bij zijn bezoek aan K. in de P.I. druk op hem heeft uitgeoefend om de zaak waarin klaagster hem bijstond aan hem over te dragen;

c)    de regels die gelden voor het gebruik van informatiedragers binnen de P.I. heeft geschonden door opnames van zijn gesprek met K. te maken, hetgeen de aan de advocatuur verleende privileges ter zake het gebruik van deze apparatuur in gevaar kan brengen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich schriftelijk tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Artikel 47a Advocatenwet bepaalt dat in geval van intrekking van de klacht, de raad kan beslissen dat de behandeling van de klacht moet worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend.

5.2    Bij de beoordeling of de behandeling moet worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend, hanteert de raad in lijn met vaste rechtspraak van het hof van discipline onder meer de volgende uitgangspunten:

i)    indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en op het eerste gezicht verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid;

(ii)    indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of op het eerste gezicht geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten;

(iii)    is de aard van de gestelde normschending deze dat de advocaat tekort geschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de advocaat de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling.

(iv)    in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt, en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verwerende advocaat in het bijzonder.

(v)    voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn indien de verwerende advocaat de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk.

5.3    Hoewel de raad met de deken van oordeel is dat het zogenaamde ronselen van cliënten in zijn algemeenheid laakbaar is, is er gezien de specifieke omstandigheden van het geval, zoals die blijken uit  de hiervoor onder 2.10 genoemde beslissing van de raad van 9 april 2018, in het onderhavige geval geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 47a Advocatenwet, zodat de behandeling van de klacht niet zal worden voortgezet. Uit de hiervoor genoemde beslissing blijkt onder meer dat is vastgesteld dat verweerder niet het vooropgezette doel heeft gehad om K onder druk te zetten om de zaak aan hem over te dragen.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verstaat dat de klacht is ingetrokken;

-    beslist dat de behandeling van de klacht niet op grond van artikel 47a     Advocatenwet wordt voortgezet.

 

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-De Groot, J.G. Colombijn-Broersma, T. Hordijk en R.A.M. Oranje-Jorna, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2018.