Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-11-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:228

Zaaknummer

18-557/A/A

Zaaknummer

18-556/A/A/D

Inhoudsindicatie

Klacht en dekenbezwaar. Naar het oordeel van de raad valt ook een indirect samenwerkingsverband als waarvan tussen de Zwitserse en de Nederlandse vestiging van het kantoor van verweerder sprake is onder de reikwijdte van artikel 5.3 Voda. Een advocaat mag in het algemeen niet optreden tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of een kantoorgenoot van hem. De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Dat geldt ook voor advocaten binnen hetzelfde samenwerkingsverband. Het behartigen van tegenstrijdige belangen is in beginsel niet toegestaan, ook niet binnen één kantoor of samenwerkingsverband. Verweerder heeft, gelet op hetgeen klagers naar voren hebben gebracht, niet aangetoond dat de aan hem toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen ten aanzien waarvan klaagster sub 1 werd bijgestaan door advocaat B, en daarmee ook geen verband hielden of houden en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is. Schending van Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018). Klacht en bezwaar gegrond. Waarschuwing en kostenveroordeling (éénmaal in beide zaken).

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 27 november 2018

in de zaken 18-557/A/A en 18-556/A/A/D

naar aanleiding van het bezwaar (18-556/A/A/D) van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

de heer mr. E.J. Henrichs

en de klacht (18-557/A/A) van:

klagers

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 22 februari 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brieven aan de raad van 19 juli 2018 met kenmerk 2018-494883 respectievelijk 2018-678754, door de raad ontvangen op 20 juli 2018, heeft de deken de klacht en zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht. De klacht en het bezwaar zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van de raad van 12 oktober 2018 in aanwezigheid van de deken, mr. Ketelaars (bedrijfsjurist bij klaagster sub 1), klager sub 2, en verweerder, vergezeld door mr. A. Croiset van Uchelen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 bedoelde brieven van de deken aan de raad en van op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de raad kennis genomen van de e-mail met bijlagen van klager sub 2 aan de raad van 8 oktober 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster sub 1 en Resilux zijn een joint venture aangegaan. Vervolgens is een geschil ontstaan. Ter beëindiging van dit geschil is in april 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen klaagster sub 1 en Resilux. Klaagster sub 1 is daarbij bijgestaan door (onder meer) advocaat B, werkzaam bij een Zwitsers advocatenkantoor. Resilux is daarbij bijgestaan door (onder meer) verweerder. Verweerder is werkzaam bij de Nederlandse vestiging van een internationaal advocatenkantoor.

2.2 In oktober 2016 is advocaat B overgestapt naar de Zwitserse vestiging van het internationale advocatenkantoor waaraan ook verweerder verbonden is. Voorafgaand aan zijn vertrek heeft advocaat B zijn cliënten en relaties, waaronder klaagster sub 1, geïnformeerd over zijn overstap.

2.3 Vervolgens is in februari 2017 opnieuw een geschil ontstaan tussen klaagster sub 1 en Resilux. Dit geschil heeft geleid tot twee arbitrageprocedures voor het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI). Verweerder staat Resilux daarin (opnieuw) bij. Klager sub 2 staat klaagster sub 1 daarin bij.

2.4 Op 15 december 2017 heeft verweerder namens Resilux in één van deze arbitrageprocedures voor het NAI een “Memorie van antwoord, tevens eis in reconventie, tevens provisionele vordering tot zekerheidsstelling” ingediend. Op pagina 41 van dit stuk staat onder voetnoot 91:

“[advocaat B], voorheen (…), werkt thans bij [kantoor verweerder] in Zurich. Dit is [klaagster sub 1] bekend. [advocaat B] heeft uiteraard geen enkele bemoeienis met dit dossier.”

2.5 Op 2 februari 2018 heeft klager sub 2 een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Namens mijn cliënte [klaagster sub 1] vraag ik uw dringende aandacht voor het navolgende.

Zoals u weet heeft uw kantoorgenoot, [advocaat B], [klaagster sub 1] in het betrekkelijk recente verleden zeer intensief bijgestaan. Zijn voormalige kantoor (…), met [advocaat B] als verantwoordelijke partner, heeft [klaagster sub 1] gedurende het gehele schikkingstraject tussen [klaagster] en Resilux geadviseerd: (…).

Het verbaast [klaagster sub 1] daarom dat u zich vrij heeft geacht Resilux c.s. bij te staan in de thans tussen onze cliënten lopende arbitrageprocedures. Gelet op de nauwe betrokkenheid van uw kantoorgenoot [advocaat B] bij de aanloop naar de Settlement Agreement de onderhandelingen daarover en de totstandkoming daarvan staat het u, op grond van Gedragsregel 7, lid 4, immers niet vrij om tegen uw voormalige cliënt [klaagster sub 1] op te treden. Deze norm is ook opgenomen in de Code of conduct for European lawyers, art. 3.2

(…)

Ik verzoek u daarom dringend u uiterlijk vrijdag 9 februari van de thans tussen onze cliënten bij het NAI lopende procedures te onttrekken door dat schriftelijk te bevestigen aan de arbiters en mij van die bevestiging een afschrift te zenden. Indien u aan dit verzoek geen gehoor geeft zal ik niet aarzelen een klacht tegen u in te dienen bij de deken.”

2.6 Op 9 februari 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager sub 2, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik heb kennisgenomen van uw brief van 2 februari 2018. Daarin vraagt u mij te bevestigen dat ik mij aan de procedures tussen Resilux en [klaagster sub 1] zal onttrekken. Ik zal geen gehoor geven aan dat verzoek.

U schrijft in uw brief dat het mij niet vrijstaat tegen mijn “voormalige cliënte [klaagster sub 1] op te treden”. Die stelling ontbeert allereerst feitelijke grondslag. [Klaagster sub 1] is nimmer mijn cliënte geweest. Evenmin is [klaagster sub 1] ooit cliënte geweest van [kantoor verweerder]. [Klaagster sub 1] was cliënte van [advocaat B] in de tijd dat hij werkzaam was bij het kantoor (…) (dus voor zijn overstap naar [kantoor verweerder]). [Klaagster sub 1] kan weliswaar worden gezien als voormalig cliënte van [advocaat B] (…), maar dat maakt haar nog geen (voormalige) cliënte van mij of mijn kantoor in de zin van Gr. 7 lid 4 jo. Gr 7 lid 7 en art. 3.2 Code of conduct for European Lawyers. Uw daarop gestoelde stellingen rusten op een onjuiste lezing van Gr 7.

De vrees van [klaagster sub 1] dat “de vertrouwelijkheid die [advocaat B] jegens haar [waarmee, naar ik aanneem, wordt bedoeld: ten aanzien van hetgeen [klaagster sub 1] hem heeft toevertrouwd toen hij, werkende bij (…), haar advocaat was] in acht behoort te nemen in deze procedures niet kan worden gewaarborgd” is zonder grond, nu [advocaat B] zelf niet tegen [klaagster sub 1] mag optreden (en dat uiteraard ook niet zal doen) en gehouden is en blijft hetgeen [klaagster sub 1] hem destijds als advocaat heeft toevertrouwd voor een ieder geheim te houden (…). Voor zover dat al relevant is in het licht van het bovenstaande, teken ik hierbij aan dat uw suggestie dat ik zou weten welke werkzaamheden [advocaat B] voor [klaagster sub 1] heeft verricht en dat hij [klaagster sub 1] “zeer intensief” heeft bijgestaan onjuist is. Ik weet niet meer dan blijkt uit de openbare bronnen waarnaar wordt verwezen in de MvA (en die u vervolgens aanhaalt in uw brief).

[advocaat B] werkt sinds medio oktober 2016 bij [kantoor verweerder] in Zürich. Naar aanleiding van uw brief heb ik inlichtingen ingewonnen bij het management van onze Zwitserse vestiging. Ik heb van hen begrepen dat [advocaat B] voorafgaande aan zijn vertrek zijn cliënten (…) heeft geïnformeerd over zijn overstap naar [kantoor verweerder]. Daaruit volgt dat [klaagster sub 1] sedert (in elk geval) medio oktober 2016 daarvan op de hoogte is, terwijl [klaagster sub 1] sinds januari 2016 ervan op de hoogte is dat ik optreed voor Resilux. [Klaagster sub 1] weet sinds 3 april 2017 dat ik voor Resilux optreed met betrekking tot de geschillen die u noemt in uw brief.

De voetnoten 90 en 91 van de Memorie van Antwoord (…) heb ik louter opgenomen ter voorlichting van arbiters. Voor [klaagster sub 1] was dat geen nieuwe informatie. [Klaagster sub 1] is al geruime tijd (meer dan een jaar) op de hoogte van de feiten die zij nu ten grondslag legt aan haar “dringende” verzoek. Het had voor de hand gelegen dat [klaagster sub 1] haar “nadrukkelijk[e] bezwaar” tegen mijn betrokkenheid dan (veel) eerder naar voren had gebracht.

(…)

Ik zal mij dan ook niet onttrekken.”

2.7 Bij brief van 22 februari 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De klacht is door de deken aanvankelijk aangemerkt als een verzoek tot het krijgen van advies omtrent een (mogelijk) tegenstrijdig belang.

2.8 Op 8 mei 2018 heeft de deken zijn advies uitgebracht, waarin de deken (kort gezegd) overweegt dat tussen de Nederlandse en de Zwitserse vestiging van het kantoor van verweerder sprake is van een samenwerkingsverband in de zin van artikel 5.2 Verordening op de advocatuur (hierna: Voda), Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) van toepassing is en niet is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden van Gedragsregel 15 lid 3 (Gedragsregels 2018). Het advies van de deken luidt dat klagers van verweerder mogen verlangen dat hij in de thans lopende procedures niet voor Resilux tegen ATG optreedt.

2.9 Verweerder heeft naar aanleiding van het advies van de deken besloten de bijstand aan Resilux niet neer te leggen, waarop klagers de deken hebben laten weten de klacht voort te zetten. Nadat het onderzoek door de deken is afgerond heeft de deken de klacht en zijn bezwaar bij brief van 19 juli 2018 ter kennis van de raad gebracht.

3 KLACHT EN BEZWAAR

3.1 De klacht en het bezwaar houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij als advocaat optreedt tegen klaagster terwijl een kantoorgenoot van hem eerder als advocaat voor klaagster is opgetreden.

3.2 Ter toelichting op de klacht voeren klagers (onder meer) aan dat advocaat B zeer intensief betrokken was bij het geschil dat uiteindelijk heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst en de onderhandelingen daaraan voorafgaand (zie randnummer 2.1). Het klopt dat advocaat B een standaard (onpersoonlijke) mailing heeft gestuurd waarin hij zijn relaties op de hoogte heeft gesteld van zijn overstap, maar destijds was dat niet relevant. Het geschil was immers beslecht. Vervolgens is deze omstandigheid in de vergetelheid geraakt. Daarna is opnieuw een geschil ontstaan tussen ATG en Resilux. Dit geschil spitst zich met name toe op de tekst van de vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen finale kwijting. Zoals gezegd was advocaat B bij het opstellen van de tekst van de vaststellingsovereenkomst betrokken. Pas in de memorie van antwoord in de arbitrageprocedure heeft verweerder in een voetnoot de overstap van advocaat B ter sprake gebracht. Toen is het balletje gaan rollen. Klager sub 2 heeft verweerder gewezen op Gedragsregel 7 lid 4 (Gedragsregels 1992) en verzocht zich te onttrekken. Dat klagers verweerder niet eerder hebben verzocht om zich terug te trekken, doet niet af aan het bestaan van een belangenconflict. Verweerder heeft gehandeld in strijd met Gedragsregel 7 lid 4 en 7 (Gedragsregels 1992) jo. artikel 3.2.1 en 3.2.4 van de Code of Conduct for European Lawyers, aldus steeds klagers.

3.3 Ter toelichting op het bezwaar voert de deken (onder meer) aan dat verweerder het advies van de deken niet heeft opgevolgd omdat hij primair van mening is dat Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) toepassing missen omdat er tussen het kantoor van verweerder en het kantoor van advocaat B geen samenwerkingsverband bestaat in de zin van artikel 5.3 Voda. Nu het oordeel van de raad ten aanzien van dit primaire verweer een principieel karakter zal hebben en daarom meer in algemene zin van belang is voor de (internationale) rechtspraktijk heeft de deken besloten het onderhavige bezwaar aan de raad voor te leggen, aldus de deken. 

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer. Verweerder stelt dat klaagster sub 1 cliënte is geweest van (onder andere) advocaat B bij zijn oude kantoor, voordat advocaat B medio oktober 2016 de overstap maakte naar de Zwitserse vestiging van het kantoor van verweerder. Verweerder was daarvan niet op de hoogte, en is daar pas achter gekomen bij de voorbereiding van de memorie van antwoord van 15 december 2017. Klaagster sub 1 is nimmer cliënte geweest van de Nederlandse noch van de Zwitserse vestiging van het kantoor van verweerder. Waar in Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) “advocaat” staat wordt tevens bedoeld “samenwerkingsverband waarvan die advocaat deel uitmaakt”. Er is evenwel uitsluitend sprake van een samenwerkingsverband, indien een advocaat met een andere natuurlijke persoon, samenwerkingsverband of rechtspersoon (a) voor gezamenlijke rekening en risico de praktijk uitoefent of (b) de zeggenschap of eindverantwoordelijkheid over de praktijkuitoefening deelt (artikel 5.3 Voda). Van een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 5.3 Voda is tussen de Nederlandse en Zwitserse vestiging geen sprake. De beide vestigingen oefenen immers niet voor gezamenlijke rekening en risico de praktijk uit. Zij hebben ieder hun eigen winst- en verliesrekening. Evenmin delen zij zeggenschap of eindverantwoordelijkheid over de praktijkuitoefening. Zij zijn daarbij autonoom ten opzichte van elkaar. De IT-omgeving van het kantoor is zo ingericht dat dossiers en elektronische gegevens van zaken die de Nederlandse vestiging behandelt niet op enigerlei wijze toegankelijk zijn voor advocaten en medewerkers van de Zwitserse vestiging. Omgekeerd geldt hetzelfde. De Zwitserse en de Nederlandse vestiging zijn weliswaar beiden afzonderlijk lid van een internationaal samenwerkingsverband, maar tussen de Zwitserse en de Nederlandse vestiging bestaat geen direct samenwerkingsverband. Klaagster sub 1 werd in het geschil dat heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst van april 2016 bijgestaan door een stoet advocaten. Over de betrokkenheid van advocaat B is verweerder niet meer bekend dan hetgeen blijkt uit openbare bronnen. Advocaat B heeft inmiddels bevestigd dat alle dossiers en (elektronische) gegevens met betrekking tot (de zaken van) klaagster zijn achtergebleven bij zijn voormalige kantoor. Daarbij volgt uit Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) niet dat een advocaat niet zou kunnen optreden tegen de voormalige cliënt van een kantoorgenoot als die cliënt niet ook is of was een cliënt van het samenwerkingsverband waartoe hij behoort. Dat is ook niet nodig om te verzekeren dat de cliënt er ten volle op kan vertrouwen dat zijn vertrouwelijke gegevens niet op enig moment tegen hem kunnen worden gebruikt. Het nieuwe samenwerkingsverband beschikt immers niet over die gegevens; die blijven bij het oude kantoor van de overgestapte advocaat. De advocaat die overstapt is gehouden tot geheimhouding ook ten opzichte van zijn nieuwe kantoorgenoten. Die advocaat kan verder zelf niet optreden tegen zijn voormalige cliënt. De reikwijdte van deze gedragsregels dient niet verder te strekken dan nodig is, nu deze een beperking vormen op de vrije advocaatkeuze en de mogelijkheden van advocaten om van kantoor te wisselen. De opvatting van klagers omtrent de reikwijdte van de gedragsregels staat op gespannen voet met het mededingingsrecht en de vrijverkeerrechten. Voor zover Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en/of Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) van toepassing is, stelt verweerder dat voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden in het vijfde respectievelijk derde lid van die gedragsregel. Voorts geldt dat, nu verweerder voor Resilux optreedt in een samenstel van feitelijk en juridische ingewikkelde en omvangrijke procedures die zich in een gevorderd stadium bevinden, het belang van Resilux bij het optreden van een goed ingevoerde advocaat en continuïteit in de rechtsbijstand zwaarder weegt dan het belang van klagers dat verweerder zich (alsnog) onttrekt. Daarbij legt gewicht in de schaal dat klaagster sub 1 onvoldoende oplettend is geweest. Klaagster sub 1 weet sinds oktober 2016 dat advocaat B is overgestapt naar de vestiging in Zürich. Op 3 april 2017 heeft verweerder aan klaagster sub 1 laten weten dat hij opnieuw optrad voor Resilux. Klaagster sub 1 had dus kort na 3 april 2017 aan de bel kunnen en moeten trekken. Gezien de specifieke omstandigheden van dit geval geldt dat, als er sprake zou zijn van schending van de gedragsregels, verweerder geen handelen of nalaten kan worden verweten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, aldus steeds verweerder.

 

5 BEOORDELING

5.1 De raad zal allereerst ingaan op het verweer van verweerder dat tussen het kantoor van verweerder en het (huidige) kantoor van advocaat B geen samenwerkingsverband bestaat in de zin van de Voda.

5.2 In artikel 5.3 van de Voda staat dat van een samenwerkingsverband uitsluitend sprake is indien een advocaat met een andere natuurlijke persoon, een samenwerkingsverband of een rechtspersoon a) voor gezamenlijke rekening en risico de praktijk uitoefent; of b) de zeggenschap of eindverantwoordelijkheid over de praktijkuitoefening deelt. In de Toelichting op de Voda staat onder “samenwerkingsverband”:

“Onder samenwerkingsverband wordt verstaan elke vorm van samenwerking tussen een advocaat en een andere persoon, samenwerkingsverband of rechtspersoon, waarin rekening en risico wordt gedeeld, of waarin zeggenschap of eindverantwoordelijkheid over de praktijkuitoefening wordt gedeeld. In ieder geval is sprake van een samenwerkingsverband als de samenwerking is gegoten in de vorm van een rechtspersoon. Indien voldaan is aan de definitie van samenwerkingsverband gelden de bijzondere voorwaarden van onder meer hoofdstuk 5, maar ook van gedragsregel 7.”

5.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat tussen de Zwitserse en de Nederlandse vestiging van het kantoor van verweerder niet rechtstreeks zeggenschap wordt uitgeoefend of eindverantwoordelijkheid wordt gedeeld, en evenmin rechtstreeks voor gezamenlijke rekening en risico praktijk wordt uitgeoefend. Wel zijn beide kantoren lid van hetzelfde internationale samenwerkingsverband. Verweerder heeft niet weersproken dat door dit internationale samenwerkingsverband zeggenschap wordt uitgeoefend over zowel de Nederlandse vestiging als de Zwitserse vestiging van het kantoor van verweerder en er tevens sprake is van een (beperkte) winstdeling via de band van dit internationale samenwerkingsverband. Naar het oordeel van de raad valt ook een dergelijk indirect samenwerkingsverband als waarvan tussen de Zwitserse en de Nederlandse vestiging van het kantoor van verweerder sprake is onder de reikwijdte van artikel 5.3 Voda. De raad neemt hierbij mede in aanmerking dat de door verweerder verdedigde opvatting ten aanzien van de reikwijdte van artikel 5.3 Voda en Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) tekort zou doen aan de bescherming die Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) in een situatie als de onderhavige beogen te bieden. Het is niet goed voorstelbaar dat advocaten werkzaam bij twee verschillende vestigingen van hetzelfde internationale advocatenkantoor, die onder een gemeenschappelijke naam naar buiten treden, aan de toepasselijkheid van Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) zouden kunnen ontkomen door de oprichting van een internationaal samenwerkingsverband via welke band zeggenschap wordt uitgeoefend en winst wordt gedeeld. Een en ander leidt tot de conclusie dat voor zowel de toepassing van artikel 5.3 Voda als Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) het indirecte samenwerkingsverband tussen het kantoor van verweerder en het kantoor van advocaat B als een samenwerkingsverband in de zin van die bepalingen dient te worden aangemerkt.

5.4 Verweerder heeft voorts nog aangevoerd dat klagers te laat hebben geklaagd, nu advocaat B klaagster sub 1 direct op de hoogte heeft gebracht van zijn overstap en klagers in elk geval in april 2017 op de hoogte waren van het feit dat verweerder Resilux bijstond in het geschil tegen klaagster sub 1. Het heeft vervolgens nog bijna een jaar geduurd voordat er aan de bel is getrokken, aldus verweerder. De raad overweegt dat dit (betrekkelijk geringe) tijdsverloop geen omstandigheid vormt op grond waarvan het recht van klagers om te klagen zou kunnen zijn verwerkt. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval van een dergelijk tijdsverloop sprake is. Van omstandigheden die een kortere vervaltermijn zouden kunnen rechtvaardigen is de raad niet gebleken. De raad zal aldus voorbij gaan aan dit verweer van verweerder.

5.5 Nu komt de raad toe aan de vraag of sprake is van schending van Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) en/of Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018). De Gedragsregels 2018 zijn gepubliceerd op 22 februari 2018 en zijn van toepassing op het handelen en nalaten van verweerder vanaf die datum. Voor het handelen en nalaten van verweerder van vóór die datum gelden de (oude) Gedragsregels 1992. Nu het gewraakte handelen en/of nalaten van verweerder zich uitstrekt vanaf begin 2017 tot en met heden zal dit zowel aan Gedragsregel 7 (Gedragsregels 1992) als aan Gedragsregel 15 (Gedragsregels 2018) moeten worden getoetst.

5.6 De raad stelt bij de beoordeling voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of een kantoorgenoot van hem. De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Dat geldt ook voor advocaten binnen hetzelfde samenwerkingsverband. Het behartigen van tegenstrijdige belangen is in beginsel niet toegestaan, ook niet binnen één kantoor of samenwerkingsverband.

5.7 Deze uitgangspunten leiden volgens de Gedragsregels 1992 slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in Gedragsregel 7 lid 5 (Gedragsregels 1992) òf indien beide partijen overeenkomstig Gedragsregel 7 lid 6 (Gedragsregels 1992) op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij. Nu van de situatie zoals omschreven in Gedragsregel 7 lid 6 (Gedragsregels 1992) geen sprake is, dient de raad te beoordelen of is voldaan aan de in Gedragsregel 7 lid 5 (Gedragsregels 1992) genoemde voorwaarden.

5.8 De eerste voorwaarde van Gedragsregel 7 lid 5 houdt in dat de advocaat van het bepaalde in Gedragsregel 7 lid 4 alleen kan afwijken, indien de aan de advocaat toevertrouwde belangen niet betreffen dezelfde kwestie ten aanzien waarvan de voormalige cliënt werd bijgestaan door de advocaat, de aan de advocaat toevertrouwde belangen ook geen verband hielden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is. Klagers hebben in dit kader naar voren gebracht dat advocaat B intensief betrokken is geweest bij het geschil dat uiteindelijk heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst tussen klaagster sub 1 en Resilux, en de onderhandelingen voorafgaand aan die vaststellingsovereenkomst, terwijl het geschil waarin verweerder Resilux thans bijstaat zich met name toespitst op de tekst van die vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen finale kwijting. Verweerder heeft een en ander niet, althans niet gemotiveerd betwist. Verweerder stelt (kort gezegd) dat voor zover hem bekend het geen gerelateerde zaken betreft, maar hem niet bekend is welke werkzaamheden advocaat B precies voor klaagster sub 1 heeft verricht en hij dit ook niet kan nagaan omdat advocaat B is gebonden aan zijn geheimhoudingsplicht. De raad overweegt dat het bewijsrisico dat sprake is van een uitzondering als bedoeld in Gedragsregel 7 lid 5 (Gedragsregels 1992) in beginsel op verweerder rust. Verweerder heeft, gelet op hetgeen klagers naar voren hebben gebracht, niet aangetoond dat de aan hem toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen ten aanzien waarvan klaagster sub 1 werd bijgestaan door advocaat B, en daarmee ook geen verband hielden of houden en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is. Nu reeds aan de eerste voorwaarde van Gedragsregel 7 lid 5 (Gedragsregels 1992) niet is voldaan kunnen de overige (cumulatieve) voorwaarden onbesproken blijven.

5.9 Nu niet is voldaan aan de eerste cumulatieve voorwaarde van Gedragsregel 7 lid 5 (Gedragsregels 1992) stelt de raad vast dat evenmin is voldaan aan de eerste cumulatieve voorwaarde van Gedragsregel 15 lid 3 (Gedragsregels 2018), die nagenoeg gelijkluidend is. Verweerder heeft aldus beide gedragsregels geschonden. Daarvan kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Zowel de klacht als het bezwaar zijn gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande zijn zowel de klacht als het bezwaar gegrond. De raad acht het opleggen van een waarschuwing voor zowel de gegrond verklaarde klacht als het gegrond verklaarde dekenbezwaar passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één maatregel opleggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht (18-557/A/A) gegrond;

- verklaart het bezwaar (18-556/A/A/D) gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klagers;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

 

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, A. de Groot, M. Middeldorp en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 27 november 2018 verzonden.