Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:203

Zaaknummer

180109

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging uitspraak raad. Klacht over optreden advocaat wederpartij. Grenzen van de verweerster toekomende vrijheid niet overschreden. Ongegrond.

Uitspraak

BESLISSING

van 12 oktober 2018

in de zaak 180109

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

klager

tegen:

verweerster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 26 maart 2018, onder nummer 17-820/DH/MN, aan partijen toegezonden op 26 maart 2018. De raad heeft de klacht van klager tegen verweerster ongegrond verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:59.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 19 april 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    twee e-mails met bijlagen van klager van 14 augustus 2018;

-    e-mail met bijlagen van klager van 15 augustus 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 24 augustus 2018, waar klager en verweerster met haar gemachtigde, mr. [S.], zijn verschenen. De gemachtigde van verweerster heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    zij in haar verweerschrift d.d. 8 maart 2016 beweert dat klager (i) “inkomen en vermogen voor [ex-echtgenote] verborgen houdt” en (ii) “meerdere rechterlijke instanties bewust een onjuiste voorstelling van zaken daarover geeft” en zich daarmee schuldig maakt aan laster en valsheid in geschrift;

b)    zij stelselmatig weigert om bestaande stukken van haar cliënte in het geding te brengen;

c)    zij zich schuldig maakt aan tuchtrechtelijk laakbare gedragingen door (i) in haar brief aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 23 november 2016 te schrijven dat haar cliënte “niet (wordt) bijgestaan door een financieel adviseur; zij heeft er ook geen”, (ii) het bewust overleggen aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van volkomen irrelevante en bovendien onjuiste krantenartikelen betreffende klager, en (iii) ter misleiding van rechterlijke autoriteiten het onwaar schriftelijk informeren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en gewezen daarop, te weigeren door haar aan rechterlijke autoriteiten verstrekte (bewust) onware informatie recht te zetten;

d)    zij in haar pleitnota d.d. 23 januari 2017 bewust feiten poneert waarvan zij de onwaarheid kende of redelijkerwijs kon kennen en klager daarmee heeft geschaad dan wel om klager daarmee te schaden;

e)    zij zich in haar pleitnota d.d. 23 januari 2017 op een denigrerende en/of ridiculiserende wijze heeft uitgelaten over klager door de draak te steken met het medisch letsel aan zijn hand door te stellen: “maar kan hij bijvoorbeeld niet de deur van deze zaal openen met zijn hand?”;

f)    zij bewust onduidelijkheid heeft laten voortduren omtrent haar (vertegenwoordiging) hoedanigheid ten aanzien van de kinderen van klager en diens ex-echtgenote.

 

4    FEITEN

4.1    Voor zover in hoger beroep van belang is het volgende komen vast te staan:

4.2    Klager en zijn ex-echtgenote zijn sinds 2006 verwikkeld in diverse procedures samenhangend met en voortvloeiend uit hun echtscheiding.

4.3    Verweerster heeft vanaf begin januari 2016 de ex-echtgenote van klager in twee procedures bijgestaan: een door klager ingesteld hoger beroep betreffende de verkoop en overdracht van in beslag genomen aandelen (in het kader van de executie van de kinderalimentatie) (procedure I) en een door klager ingesteld hoger beroep inzake nihilstelling van de kinderalimentatie (procedure II).

4.4    Op 8 maart 2016 heeft verweerster namens haar cliënte een verweerschrift ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam in procedure I. In dat verweerschrift staat onder meer dat klager “inkomen en vermogen voor [cliënte verweerster] verborgen houdt” en “meerdere rechterlijke instanties bewust een onjuiste voorstelling van zaken daarover geeft.”

4.5    Op 14 april 2016 heeft verweerster namens haar cliënte een verweerschrift ingediend bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in procedure II. In dat verweerschrift staat onder meer dat de cliënte van verweerster: “.. indien het hof zulks nodig acht, nog nadere financiële stukken in het geding [zal] brengen. Waar de strafrechtadvocaat van de man, mr […], de stukken stelt nodig te hebben voor een geheel ander doeleinde, namelijk in het kader van de voorbereiding van een strafaangifte van nota bene de man jegens de vrouw wegens valsheid in geschrifte en bedrog (….) bestaat wellicht enige begrip van Uw hof …”.

Hieraan lag ten grondslag een brief van de betreffende advocaat van klager van 18 januari 2016, waarin onder meer het volgende is opgenomen: “Uw cliënte heeft in 2013 bij het Openbaar Ministerie een aangifte gedaan tegen mijn cliënt. Het strafrechtelijke deel daarvan laat ik thans onbesproken met uitzondering van de opmerking dat dezerzijds deze aangifte als (met stukken aantoonbaar) vals wordt aangemerkt. Op korte termijn zal ter zake daarvan een onderbouwde aangifte wegens mogelijke valsheid in geschrifte en bedrog tegen [cliënte verweerster] worden ingediend.

Het gaat mij thans alleen om de positie die uw cliënte heeft ingenomen aan het eind van haar aangifte waarin zij schreef [dat zij zich als benadeelde partij wilde voegen].

Cliënt is doende zich voor te bereiden op de door uw cliënte gepretendeerde vordering(en). Dit onderzoek zal meer tijd dan gebruikelijk vergen….” In deze brief wordt de cliënte van verweerster verzocht informatie over haar financiële situatie te verstrekken.

4.6    Op 27 mei 2016 heeft verweerster een brief gezonden aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met de volgende tekst:

“Naar aanleiding van een verzoek van [betreffende advocaat klager] (onder dreiging van een klacht) om het op 14 april 2016 namens cliënte ingediende verweerschrift aan te vullen, bericht ik u als volgt.

In de randnummers 130 en 212 is de zinsnede opgenomen: “in het kader van de voorbereiding van een aangifte van nota bene de man jegens de vrouw wegens valsheid in geschrifte en bedrog”.

Thans blijkt dat ik het doeleinde van het verzoek van [betreffende advocaat klager] om stukken van cliënte op de vragen verkeerd begrepen heb en dient deze zinsnede vervangen te worden door de volgende zinsnede: “in het kader van gestelde voorbereidingen in de strafzaak jegens de man, die in dat kader tevens meermalen heeft aangekondigd aangifte jegens de vrouw te zullen doen wegens valsheid in geschrifte en bedrog”.

Vriendelijk verzoek ik u deze vervanging in het verweerschrift te doen doorvoeren.”

Aan deze advocaat van klager schreef verweerster dezelfde dag: “Uw fax van 18 januari 2016 hebben zowel cliënte als ik begrepen als een verzoek om overlegging van haar financiële stukken ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek tegen cliënte.

[…]

Nu blijkbaar uw verzoek niet bedoeld was om de aangifte tegen cliënte voor te bereiden […] heb ik er geen enkel probleem mee het Hof mee te delen dat de passage zoals deze thans luidt zodanig vervangen wordt dat daaruit in ieder geval blijkt dat u uw verzoek om de betreffende stukken gedaan heeft in het kader van de voorbereiding van het strafrechtelijke onderzoek tegen de man.”

4.7    Op 13 oktober 2016 heeft klager verweerster per e-mail onder meer het volgende bericht: “ik nam kennis van de correspondentie tussen u en mijn raadsvrouw [naam advocaat] over de vele (voornamelijk financiële) stukken die uw cliënte (in feite al jarenlang) verborgen houdt voor mij en voor rechters, ook ditmaal in de lopende kinderalimentatieprocedure. […]

Ik schrijf u thans niet inhoudelijk aan ter zake van de kinderalimentatieprocedure, maar om u te zeggen dat, indien u de verzochte stukken niet vóór het eind van deze week heeft verstrekt, ik een tuchtklacht tegen u zal indienen.”

Op 14 oktober 2016 heeft verweerster de raadsvrouw van klager bericht: “Hoe en wanneer ik de zaak met cliënte voorbereid is aan mij en mijn cliënte. U kunt er vanuit op aan dat indachtig de door u aangehaalde gedragsregels ik stukken, voor zover ik in het licht van de stel- en bewijsaandraagplicht stukken zal overleggen, tijdig zal overleggen.”

4.8    Bij brief van 27 oktober 2016 aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft verweerster een aantal krantenartikelen betreffende klager overgelegd.

4.9    Op 27 oktober 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van klager namens klager een klacht over verweerster ingediend bij de deken. Op 1 november 2016 heeft klager verweerster per e-mail onder meer bericht dat hij de ingediende klacht zou uitbreiden indien verweerster niet voor 3 november 2016: a) nadere financiële informatie van haar cliënte zou verstrekken, b) een drietal “aantoonbaar onware beweringen” in haar  brief van 27 mei 2016 aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zou corrigeren en c) de door haar aan het Gerechtshof overgelegde krantenartikelen zou intrekken.

4.10    Bij brief van 23 november 2016 heeft verweerster het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bericht als volgt na een verzoek van de advocaat van klager om zijn belastingadviseur tot de zitting toe te laten: “Namens cliënte maak ik daar bezwaar tegen. Allereerst vanwege het besloten karakter van de zitting, maar ook vanuit het gelijkheidsbeginsel. Mevrouw laat zich ook niet bijstaan door een financieel adviseur; zij heeft er ook geen.” Klager heeft verweerster op 24 november 2016 bericht dat hem bekend was dat een belastingadvieskantoor voor de cliënte van verweerster de IB-aangiften regelde. Klager schreef onder meer: “Ik constateer dat u, voor de zoveelste keer, flagrante onwaarheid opschrijft, nota bene aan en ter misleiding van rechterlijke autoriteiten, door dewelke u mij schade berokkent.”

4.11Per e-mail van 28 december 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van klager namens klager de eerder ingediende klacht uitgebreid. Bij brief van 9 februari 2017 is de klacht nogmaals uitgebreid in vervolg op een zitting, die op 23 januari 2017 bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had plaatsgevonden. Tijdens deze zitting heeft verweerster namens haar cliënte een pleitnota voorgedragen. In de klachtbrief wordt verwezen naar “een beperkt aantal” opmerkingen van verweerster, “eenvoudigweg omdat de pleitnota zo bol staat van de geweten/kenbare onwaarheden dat het ondoenlijk is om hier alle te adresseren”. De bezwaren van klager richten zich op de navolgende zinsneden uit de pleitnota:

-    dat klager “ook ten aanzien van deze zitting […] op voorhand heeft gedreigd” met een klacht;

-    dat klager “andere inkomsten” en “ander vermogen en inkomen” heeft;

-    “… de man doet er werkelijk alles aan om onder die vergaande onderhoudsplicht uit te komen en maakt daarvoor sinds jaren torenhoge advocaat en adviseurskosten op alle gebieden.”;

-    “… vele eerder door de man vergeefs gevoerde procedures tot nihilstelling van de kinderalimentatie”…;

-    “In 2010 staat er een bedrag van ruim 1,5 miljoen aan activa op de balans.Het is ook niet zo vreemd dat de man over zoveel voldoende vermogen beschikt met een genoten jaarinkomen van 8 ton.”

-    “…de onlangs gedane afstorting van pensioen van een ton…

-    “Hoe zit het met het pand in Portugal? Want ook ten aanzien van die daarmee gehanteerde constructie is geen enkel inzicht verschaft. De man heeft de kinderen een bedrag van meer dan 4 ton uitgeleend, om vervolgens daarmee – zonder enig medeweten en toestemming van de vrouw – op naam van de kinderen een pand te kopen in Portugal. Een niet inzichtelijk gemaakte vermogensverschuiving, waar voorts geen inzicht bestaat in de daarmee behaalde opbrengsten en inkomsten. De man stelt steeds dat bij scheiding het zogenaamde ‘beheer’ heeft gestipuleerd over de spaartegoeden en vermogens van de kinderen, maar gebruikt dit nu om zijn vermogen naar dat van de kinderen te verschuiven, daarmee voor hem fiscale gunstige leningen te creëren en de vrouw – nu belast met eenoudergezag – voor het haar onbekende bedrag aan vermogen de belasting te laten betalen. Over dat laatste wendt hij zichzelf zelfs actief tot de belastingdienst.”

-    “Per 5 februari 2015 genoot de man een WW-uitkering, die vanwege de verwijtbaarheid van zijn ontslag per 13 november 2015 is ingetrokken. Nu blijkt dat de man op 18 maart 2016 met terugwerkende kracht per 12 november 2015 een Ziektewetuitkering krijgt. Let wel, dit is dus na een periode van vijf maanden met terugwerkende kracht toegekend tot één dag voordat zijn WW-uitkering werd ingetrokken. En op grond waarvan? Waarom kan meneer bijvoorbeeld gewoon skiën, dagelijkse lange e-mails en klachten schrijven maar kan hij bijvoorbeeld niet de deur van deze zaal openen met zijn hand?”

4.12    Per e-mail van 2 maart 2017 heeft verweerster klagers advocaat bericht als volgt: “Onder meer naar aanleiding van de recente gebeurtenissen waarin uw client geprobeerd heeft de kinderen van partijen zowel per app als per e-mail op een zeer vervelde toon te dwingen contact met hem op te nemen, ziet cliënte op dit moment geen reële mogelijkheden voor een gesprek waarin partijen een reële kans hebben om tot minnelijke oplossingen te komen.

Vriendelijk verzoek ik u namens cliënte uw cliënt te verzoeken om niet meer apps en e-mails aan de kinderen te versturen met deze toon. Dit zal naar het oordeel van cliënte alleen maar averechts werken. De kinderen zullen vrijwillig beslissingen moeten kunnen nemen, niet onder dreiging van de gevolgen die uw cliënt thans stelt.”

Per e-mail van dezelfde dag heeft klager verweerster bericht als volgt:

 “Ik had vorige week aan onze zijde voorspeld dat uw cliënte mijn apps en e-mails (overigens alleen aan [de dochter], een meerderjarige; in dit opzicht een vraag: treedt u, gelet op de door uw gebruikte bewoordingen en gedane verzoek, inmiddels ook voor haar op zelfstandige cliënte? Ik verwacht hierop met gezwinde spoed een schriftelijke reactie terug van u in verband met de lopende en nieuwe tuchtklachten!”

4.13    Per e-mail van 13 maart 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van klager de ingediende klacht wederom uitgebreid.    

   

5    BEOORDELING

5.1    In Grief 0 voert klager aan dat de zitting bij de raad niet onpartijdig is verlopen en dat de behandeling bij de raad moet worden overgedaan. Onder meer kreeg klager – anders dan de gemachtigde van verweerster – niet de gelegenheid zijn verhaal te doen, en is ondanks herhaald protest van klager niets gedaan met zijn mededeling dat een van verweerster afkomstig stuk (brief van 17 maart 2017), dat op de inventarislijst stond, hem niet bekend was. De grief faalt, nu klager in zijn appelmemorie en ter zitting van het hof alles aan de orde heeft kunnen stellen, wat in eerste instantie mogelijk onbesproken is gebleven. Ook is het ontbrekende stuk (de brief van 17 maart 2017 van verweerster) van de inventarislijst klager alsnog ter hand gesteld en is de zitting door het hof enige tijd geschorst geweest, zodat klager dit stuk heeft kunnen lezen, waarna klager op dat stuk ter zitting nog heeft gereageerd.

5.2    Het hof heeft de feiten hiervoor onder 4.1 tot en met 4.13 opnieuw vastgesteld, zodat Grief I, die zich tegen de feitenvaststelling door de raad richt, geen verdere bespreking behoeft.

5.3    In Grief II maakt klager bezwaar tegen de samenvatting van de klachten door de raad – conform de formulering van de deken – die naar zijn mening niet volledig is. Het hof is van oordeel dat de gemaakte samenvatting van de klachtonderdelen alle door en namens klager ingediende klachten omvat en geen andere formulering behoeft om deze klachten behoorlijk te kunnen beoordelen. Daarbij komt dat klager in zijn grieven, die betrekking hebben op de specifieke klachtonderdelen, ook concreet ingaat op hetgeen zijns inziens aan de klachtomschrijving schort, zodat het hof, waar nodig, daarop bij de betreffende klachtonderdelen kan ingaan. Grief II faalt derhalve. 

5.4    Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft de raad onder meer overwogen dat het verweerster niet alleen vrijstond het standpunt van haar cliënte naar voren te brengen, maar dat zij daartoe als advocaat van haar cliënte ook gehouden was.  Zij dient immers de belangen van haar cliënte te behartigen en partijdigheid is een van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen. De raad acht de wijze waarop verweerster heeft gehandeld en zich over klager heeft uitgelaten, niet onnodig grievend of anderszins in strijd met de haar toekomende vrijheid om de belangen van haar cliënte te behartigen op de wijze waarop het haar in overleg met haar cliënte goeddunkt. Tegen deze overwegingen richt zich Grief III van klager. Hij heeft daarbij aangevoerd dat verweerster in 2016 en 2017 onvoorwaardelijk en zonder enig bewijs als vaststaand feit heeft gesteld dat hij op dat moment inkomsten en vermogen verborgen hield voor haar cliënte, terwijl klager allerhande financiële gegevens in het geding had gebracht waaruit bleek welk vermogen en welke inkomsten hij had en dat hij geen andere inkomsten of vermogen had of kon hebben. Verweerster kon alleen beschikken over vage, niet schriftelijke verzinsels van haar cliënte. De stellingen van verweerster impliceren dat klager en zijn adviseurs zich (mede)schuldig maken aan strafbare feiten, hetgeen kwalificeert als laster/smaad. Klager heeft voorts aangegeven dat hij het procesdossier uit de alimentatiezaak alsnog in het geding zou brengen, omdat zonder dat dossier amper te verifiëren is of de stellingen van zowel verweerster als klager zelf als juist kunnen worden gekwalificeerd.

5.5    Het hof overweegt als volgt. De klachten van klager (niet alleen klachtonderdeel a), maar ook andere klachtonderdelen), hebben overwegend betrekking op de procedure in hoger beroep over de nihilstelling van de kinderalimentatie (procedure II). In deze procedure gaat het puur over de financiële situatie van partijen en de gevolgtrekkingen die op basis van die financiën kunnen of moeten worden gemaakt. Daarbij komt dat partijen in dit geval in een vechtscheiding zijn geraakt en al jaren lang in verschillende procedures waren verwikkeld. In dat soort situaties wordt op het scherpst van de snede geprocedeerd en worden stellingen ingenomen die de wederpartij op zijn zachtst gezegd onwelgevallig zijn en die door de wederpartij als onjuist en onwaar worden ervaren. Ieder der partijen heeft een eigen visie op wat waar is en wat niet waar is en moet in staat kunnen zijn die visie aan de rechter voor te leggen. De (grote) vrijheid van de advocaat om daarbij, partijdig, ten behoeve van zijn cliënt naar voren te brengen wat hem in overleg met die cliënt goeddunkt, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Klager heeft kennelijk in het verleden niet altijd open kaart gespeeld met betrekking tot zijn financiële positie en zijn klacht komt er in feite op neer dat hem dat anno 2016 en 2017 niet meer zou mogen worden nagedragen.

5.6    Het hof is evenwel met de raad van oordeel dat verweerster niet buiten de grenzen van de haar toekomende vrijheid is getreden door in de alimentatieprocedure aan te voeren dat klager (in de overtuiging van haar cliënte) nog steeds inkomen en vermogen verborgen hield (en dit toe te lichten door onder meer op grond van de van haar cliënte verkregen informatie de levensstijl van klager te beschrijven). Het is dan aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om de stellingen van partijen over en weer te wegen, mede aan de hand van de overgelegde bewijsstukken. Of en in hoeverre klager in de alimentatieprocedure (waarvan klager de processtukken niet heeft overgelegd, anders dan door hem aangekondigd) zodanig inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie dat hij volledig open kaart heeft gespeeld en niets meer verborgen kon hebben, is eveneens door de civiele rechter en niet door de tuchtrechter te beoordelen. Grief III met betrekking tot klachtonderdeel a) faalt eveneens.

5.6    Grief IV betreft klachtonderdeel b) en richt zich tegen de overweging van de raad dat een advocaat in beginsel niet verplicht is om op verzoek van de wederpartij bepaalde stukken in het geding te brengen en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn. Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Grief IV faalt.

5.7    Met betrekking tot klachtonderdeel c) sub (i) heeft de raad overwogen dat op geen enkele wijze uit het klachtdossier blijkt dat de bewering dat de cliënte van verweerster niet wordt bijgestaan door een financieel adviseur en er ook geen heeft onjuist is, alsmede dat het hebben van een financieel adviseur voor de belastingen iets anders is dan in de echtscheidingskwestie. Met Grief V komt klager vergeefs op tegen deze overwegingen. Het hof is met de raad van oordeel is dat het hebben van een financieel adviseur voor het regelen van de belastingaangiften niet betekent dat deze adviseur ook is of wordt ingeschakeld voor andere zaken dan die belastingaangiften. Daarbij komt dat de relevantie van de opmerking van verweerster van secundair belang was: het ging primair om de vraag of een derde bij een besloten zitting mocht worden toegelaten, waartegen de cliënte van verweerster bezwaar maakte. De gewraakte opmerking van verweerster, slechts bedoeld ter versterking van dat bezwaar, doet daaraan niet toe of af.

5.8    Grief VI betreft klachtonderdeel c) sub (ii) en ziet op de overweging van de raad dat niet in te zien valt wat verweerster te verwijten valt met het overleggen van krantenartikelen, nu deze openbaar zijn en verweerster deze heeft overgelegd ter onderbouwing van het namens haar cliënte gevoerde verweer met betrekking tot de vermogenspositie van klager. De kern van de grief van klager komt erop neer dat ook hier (evenals bij klachtonderdeel a)) sprake zou zijn van achterhaalde informatie, dal verweerster dat wist en dat het overleggen van die informatie uitsluitend als doel om klager in een kwaad daglicht te stellen. Er is sprake geweest, aldus klager, van een fiscaal geschil tussen zijn belastingadviseur en de belastingdienst, dat zozeer uit de hand gelopen is dat een fiscaal strafrechtelijk onderzoek is gevolgd. Het had betrekking op de jaren 2007 tot en met 2009 en is geëindigd met een voor klager gunstige beslissing van de belastingkamer in 2015. Het hof stelt vast dat noch de bewuste krantenartikelen, noch andere informatie over (de achtergrond van) deze krantenartikelen in deze tuchtzaak zijn overgelegd, zodat het hof over de al dan niet relevantie van de betreffende krantenartikelen geen enkele uitspraak kan doen en aldus ook niet kan vaststellen of klager door het overleggen van die krantenartikel onnodig in zijn belangen is geschaad. Grief VI dient dan ook te falen.

5.9    Klachtonderdeel c) sub (iii) heeft betrekking op het verzoek van de toenmalig (strafrecht)advocaat en gemachtigde van klager aan verweerster om hem financiële informatie van de cliënte van verweerster te verstrekken en de daarop gevolgde correspondentie. Verweerster heeft dit verzoek in eerste instantie opgevat als in het kader van een beoogd strafrechtelijk onderzoek tegen haar cliënte en daarover ook in dezelfde zin met het Gerechtshof gecommuniceerd. Nadat zij erop gewezen was dat deze opvatting niet juist was, heeft zij dit bij het Gerechtshof gecorrigeerd. In de visie van klager heeft verweerster niet voldoende gedaan en moet dit klachtonderdeel ruimer worden uitgelegd. Uit hetgeen klager bij Grief VII heeft aangevoerd kan het hof echter niet opmaken wat klager verweerster verder nog verwijt, behalve dat zij de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Met betrekking tot dat laatste verwijst het hof naar wat de raad met juistheid terzake klachtonderdeel b) heeft overwogen. Het hof deelt het oordeel van de raad dat de juistheid van het verwijt van klager niet is komen vast te staan.

5.10    Grief VIII ziet op de overwegingen van de raad inzake klachtonderdeel d). Klager heeft in deze grief aangevoerd dat hij ter zitting van dit hof aan de hand van het procesdossier gedetailleerd zou wijzen op de aanknopingspunten voor de juistheid van zijn stelling dat verweerster in haar pleitnota van 23 januari 2017 bewust feiten heeft geponeerd waarvan zij de onwaarheid kende of redelijkerwijs moest kennen. Klager heeft dat evenwel niet gedaan en reeds daarom faalt deze grief. Het hof verwijst in dat kader nog naar hetgeen hiervoor, bij klachtonderdeel a), is overwogen over de grote vrijheid van de advocaat bij het behartigen van de belangen van zijn cliënt.

5.11    Met betrekking tot klachtonderdeel e) heeft klager in Grief IX allereerst vermeld dat het klachtonderdeel juist is geformuleerd. Het betreft de in de pleitnota van 23 januari 2017 opgenomen zinsnede: “maar kan hij bijvoorbeeld niet de deur van deze zaal openen met zijn hand?” Met de raad is het hof van oordeel dat verweerster met deze zin geen tuchtrechtelijk relevante grens heeft overschreden. De gewraakte opmerking is opgenomen in een context, waarin kritische vragen worden gesteld over de door klager ontvangen Ziektewetuitkering en kan in die zin als functioneel worden gezien. Daar doet niet aan af dat de problemen met de hand van klager bij de toekenning van de uitkering mogelijk van ondergeschikt belang zijn geweest, noch hetgeen klager heeft gesteld over het al dan niet feitelijk (kunnen) openen van de betreffende deur op de zitting van 23 januari 2017.

5.12    Met betrekking tot klachtonderdeel f) heeft de raad overwogen dat uit het e-mailbericht van verweerster van 2 maart 2017 voldoende duidelijk blijkt dat verweerster alleen voor haar cliënte optrad en niet voor één of meer van de kinderen. Het hof deelt dat oordeel. Uit de zinssnede dat namens cliënte klager wordt verzocht om niet meer apps en e-mails aan de kinderen te versturen op deze toon, kan niet anders worden afgeleid dan dat verweerster namens haar eigen cliënte sprake en niet namens één van de inmiddels meerderjarig geworden kinderen. Anders dan klager in Grief X aanvoert, heeft verweerster hierover dan ook  geen onduidelijkheid gecreëerd of laten voortduren, ook niet door niet te antwoorden op klagers vraag of verweerster ook de meerderjarige dochter vertegenwoordigde. Ook Grief X faalt.

5.13     Nu alle door klager aangevoerde grieven falen dient de beslissing van de raad te worden bekrachtigd.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 26 maart 2018 in de zaak 17-820/DH/MN.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. en N.H. van Everdingen en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.

griffier                voorzitter            

De beslissing is verzonden op 12 oktober 2018.