Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-12-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:265

Zaaknummer

18-265/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat van de wederpartij, ingediend door klaagster sub 1 en haar advocaat (klager sub 2). Klager sub 2 is niet-ontvankelijk in een deel van de klacht, omdat het gaat om gedragingen die plaatsvonden toen hij nog niet bij de zaak betrokken was en omdat het gaat om gedragingen die zijn belangen niet raken. Verweerster heeft klaagster sub 1 rauwelijks gedagvaard, zij heeft niet gevraagd om opgave van verhinderdata en zij heeft, na dagvaarding, niet gereageerd op correspondentie van klager sub 2. Verweerster heeft zich in de tegen klaagster sub 1 ingestelde procedure op het standpunt gesteld dat klaagster sub 1 gehouden was tot nakoming van verbintenissen uit een huurovereenkomst, terwijl iedere grondslag voor deze stelling ontbrak. Verweerster heeft aldus de belangen van (met name) klaagster sub 1 ernstig geschaad. De raad legt aan verweerster een schorsing op voor de duur van vier weken, waarvan twee voorwaardelijk.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 10 december 2018

in de zaak 18-265/DH/DH

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster sub 1

gemachtigde: mr. B

 

en

 

mr. B

advocaat

klager sub 2

tezamen hierna ook te noemen: klagers

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: mr. S

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 12 september 2017 met bijlagen, aangevuld bij brief van 13 september 2017, heeft klager voor zichzelf en namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 5 april 2018 met kenmerk K217 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 6 april 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 oktober 2018 in aanwezigheid van klaagster sub 1 (hierna: klaagster), verweerster en haar gemachtigde. Klager sub 2 (hierna: klager) heeft (als gemachtigde van) klaagster te kennen gegeven dat hij wegens privé-verplichtingen in het buitenland verblijft en niet ter zitting aanwezig kan zijn. Klaagster heeft een door klager opgestelde pleitnota voorgelezen.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster staat een stichting (hierna ook: de stichting) bij als advocaat. De stichting is eigenaar tevens verhuurder van een kantoorpand te Den Haag.

2.2    Tussen de stichting en de maatschap L & Co is een huurovereenkomst tot stand gekomen, ingaande op 1 april 2012 en in elk geval lopende tot en met 31 maart 2017, met de mogelijkheid tot verlenging voor de duur van vijf jaren. Het verhuurde object betreft het in 2.1 bedoelde kantoorpand te Den Haag. In de aanhef van de overeenkomst staat het volgende:

“(…) de maatschap [L & Co] (…), thans kantoorhoudende te (…), te dezen vertegenwoordigd door [VAH Holding BV], te dezen vertegenwoordigd door [H Holding BV], te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door [de heer L (…) en [klaagster] (…)” 

2.4    Op 24 januari 2017 heeft dhr. K. mede namens de stichting klaagster een e-mail gestuurd – met een cc aan verweerster – met onder meer de volgende inhoud:

    (…) “Met referte aan ons gesprek op 23 november 2016 verzoek ik u

    mij te berichten over stand van zaken wat betreft het tekenen van een nieuwe huurovereenkomst, uw verwachting was dat het in januari 2017 getekend kon worden, dit in verband met de afwikkeling met [de heer L]. Nadien hebben wij niets meer van u vernomen. Verder breng ik onder uw aandacht de achterstand in betaling van de huurpenningen over de maanden oktober, november en december 2016. Waarschijnlijk is het aan uw aandacht ontsnapt.(…)”

2.5    Bij e-mail van 28 februari 2017, met cc aan verweerster, heeft klaagster het volgende aan dhr. K. geschreven:

“(…) Tijdens ons gesprek waaraan u refereert, hebben we afgesproken dat een voorstel voor een nieuwe huurovereenkomst aan mij wordt toegestuurd zodat ik dat voorstel intern bij [E Holding BV] (…) kan bespreken. Het voorstel heb ik tot op heden niet mogen ontvangen, ook niet n.a.v. herhaald verzoek daartoe. (…)

De achterstand in huurbetaling regardeert de huidige huurder. Zoals u bekend betreft dit de vennootschap van de heer L. Zoals in het gesprek bij u op kantoor aangegeven, ben ik niet de vertegenwoordiger van de huidige huurder. Dat is de heer L. (…) [E Holding BV] heeft geen huurovereenkomst met u en kan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de huurbetalingen/achterstand van de huidige huurder.(…)”

2.6    Bij e-mail van 29 maart 2017 heeft verweerster klaagster het volgende geschreven:

“(…) 31 maart 2017 loopt het contract af, wij zullen op zoek gaan naar een nieuwe huurder (…)”

2.7    Op 1 september 2017 heeft verweerster namens de stichting aan (onder meer) klaagster een kort gedingdagvaarding laten betekenen. De vordering strekt er onder meer toe dat klaagster in privé aansprakelijk is voor een huurachterstand, een verlenging van de huurovereenkomst en een mondelinge huurovereenkomst per 1 april 2007 betreffende het kantoorpand. Uit de dagvaarding blijkt dat als zittingsdatum 18 oktober 2017 is bepaald.

2.8    Nadat klaagster zich begin september 2017 tot klager heeft gewend voor rechtsbijstand vanwege deze kwestie, heeft klager op 2, 4 en 7 september 2017 verweerster gemaild. Hierop heeft klager van verweerster geen reactie ontvangen.

2.9    Bij e-mail van 2 september 2017 heeft klager verweerster onder meer bericht:

    “(…) U heeft nagelaten om verhinderdata op te vragen, terwijl u wel beschikt over het emailadres  van cliënte. Helaas is 18 oktober een verhinderdatum van cliënte, zodat ik u verzoek om een nieuwe datum aan de rechtbank te vragen onder opgave van verhinderdata. Ik zal die volgende week aan u toezenden. (…) Cliënte is geen huurder. Zij staat genoemd als vertegenwoordiger van [H Holding BV] (die overigens ook geen huurder is). Uit uw e-mails blijkt nergens dat cliënte in privé een huurverlenging of nieuw huurcontract is aangegaan.(…) Volgens mij start u tegen cliënte een evident onhaalbare zaak. Ik sluit niet uit dat u de tuchtrechtelijke grens hebt overtreden. Zowel in de (afwezigheid van voldoende) kwaliteit van uw dagvaarding, als met de onhaalbare vordering jegens cliënte. Ik ben eigenlijk perplex en overweeg om uw dagvaarding aan de deken voor te leggen. (…)”

2.10    Bij e-mail van 4 september 2017 heeft klager voor zichzelf en namens klaagster verhinderdata doorgegeven aan verweerster.

2.11    Bij e-mail van 7 september 2017 heeft klager verweerster bericht dat zij niet op zijn e-mails heeft gereageerd. Als bijlage bij deze e-mail heeft klager een faxbericht, gericht aan de rechtbank Den Haag sector kanton, bijgevoegd. Uit dat faxbericht volgt onder meer dat klager op diezelfde datum de griffie van de sector kanton te kennen heeft gegeven dat een zittingsdatum is bepaald, terwijl voorafgaand geen verhinderdata van klaagster zijn opgevraagd en zij verhinderd is om ter zitting te verschijnen wegens vakantie. Omdat verweerster ook niet heeft gereageerd op de e-mail van klager met het verzoek om een nieuwe zittingsdatum te laten bepalen met inachtneming van verhinderdata, heeft klager namens klaagster de rechtbank verzocht om een nieuwe zittingsdatum te bepalen.

2.12    Bij schrijven van 12 september 2017, met als opschrift ‘SPOED KLACHT’, heeft klager aan de rechtbank Den Haag, sector kanton, onder meer te kennen gegeven dat hij ontstemd is dat zijn gemotiveerde verzoek om de geplande zittingsdatum van 18 oktober 2017 te verplaatsen, niet is gehonoreerd. Op 13 september 2017 heeft klager een klacht bij het bestuur van de rechtbank Den Haag ingediend, waarop de rechtbank de behandeling heeft verplaatst naar 13 oktober 2017.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    in strijd met het procesreglement ‘Kort gedingen, rechtbank, kanton’, een kort geding datum heeft aangevraagd zonder vooraf verhinderdata op te vragen bij klaagster;

b)    na te zijn geïnformeerd over de verhindering van klaagster, geen nieuwe zittingsdatum heeft aangevraagd dan wel heeft verzuimd om de rechtbank te verzoeken om een nieuwe datum te bepalen;

c)    niet heeft gereageerd op de e-mails van klager van resp. 2, 4 en 7 september 2017, waarmee verweerster de confraternele relatie heeft geschonden;

d)    een dagvaarding heeft opgesteld die (evident) in strijd is met de waarheid;

e)    de rechtbank heeft geïnformeerd in strijd met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

f)    klaagster rauwelijks heeft gedagvaard, hetgeen een overtreding is van gedragsregel 3.

3.2    De stellingen die klagers aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster erkent dat zij heeft verzuimd om voorafgaand de behandeling van de zitting bij de voorzieningenrechter verhinderdata van klaagster op te vragen. Hoewel verweerster, nadat zij door klager was geïnformeerd over de verhinderdata van klagers, geen nieuwe zittingsdatum heeft aangevraagd bij de rechtbank en evenmin heeft gereageerd op de e-mails van klager, behoeft het uitblijven van reactie(s) van haar zijde enige nuancering. Voorts betreurt verweerster het dat zij het geschil van haar cliënte omtrent de huurachterstand niet anders heeft aangepakt. 

4.5    Voor het overige voert verweerster verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat slechts toekomt aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.

5.2    Klachtonderdeel a ziet op een gedraging die heeft plaatsgevonden toen klager nog geen betrokkenheid had bij de kwestie. Deze omstandigheid, in samenhang met de aard van de klacht, brengt mee dat klager in klachtonderdeel a niet-ontvankelijk is.

5.3    Klachtonderdelen d, e en f zien naar het oordeel van de raad op belangen van klaagster, maar niet (ook) op belangen van klager. Dit betekent dat klager ook in deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk is.

5.4    Uitgangspunt is verder dat de klacht ziet op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van haar cliënt te behartigen op een wijze die haar, in overleg met haar cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat feiten poneert waarvan zij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal, voor zover relevant, het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen in de volgende klachtonderdelen.

klachtonderdelen a en b)

5.5    Verweerster heeft erkend dat zij klaagster heeft gedagvaard zonder haar verhinderdata op te vragen. Dit betekent dat klachtonderdeel a (in relatie tot klaagster) gegrond is. Verweerster heeft ook erkend dat zij onvoldoende medewerking heeft verleend aan het verzoek van klager om de datum van het kort geding te verplaatsen. Dit had, in aanmerking genomen dat het procesreglement voorschrijft dat in kort gedingzaken (sector kanton) van beide partijen (dus niet alleen van de advocaat) de verhinderdata moeten worden opgevraagd wel op de weg van verweerster gelegen. Gelet op dit alles acht de raad de klachtonderdeel b (in relatie tot beide klagers) gegrond.

klachtonderdeel c)

5.6    Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat

    verweerster onvoldoende heeft gereageerd op de verschillende e-mails die

    klager verweerster heeft gestuurd. Aangezien van een advocaat verwacht

    mag worden dat deze bereikbaar is voor vakgenoten en andere

    contactpersonen, kan haar dit worden aangerekend. Omdat deze gedraging

    ook de belangen van klaagster raakt is klachtonderdeel c) in relatie tot beide

    klagers gegrond.

klachtonderdelen d, e en f)

5.7    Bovengenoemde klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, omdat deze zien op de inhoud en de betekening van de kort gedingdagvaarding d.d. 1 september 2017.

5.8    Klaagster heeft als (middellijk) vertegenwoordiger de huurovereenkomst ondertekend namens de maatschap. Klaagster heeft de onderhavige huurovereenkomst niet (ook) als privépersoon ondertekend. Gelet hierop acht de raad onbegrijpelijk dat verweerster klaagster in (kort geding) heeft gedagvaard als (mede)huurder van het kantoorpand in de periode tot 31 maart 2017. Verweerster heeft door dit te doen de belangen van klaagster onevenredig geschaad en dit is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.9    Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen haar cliënte (de stichting) en klaagster op 23 november 2016 en in januari 2017 gesprekken hebben plaatsgehad over verlenging van de huurovereenkomst. Volgens verweerster is de verlenging van de huurovereenkomst bevestigd door klaagster tijdens een telefoongesprek op 27 maart 2017.

    De raad begrijpt uit de hiervoor weergegeven e-mail van 28 februari 2017 dat tussen de stichting en klaagster is gesproken over voortzetting van de huurovereenkomst met een andere huurder dan de maatschap, namelijk E Holding BV. Uit het dossier is de raad niet gebleken dat sprake is geweest van voortzetting van de huurovereenkomst met klaagster in privé als huurster. Daar komt bij dat uit de e-mail van verweerster van 29 maart 2017 aan klaagster blijkt dat verweerster er op dat moment van uit is gegaan dat de huurovereenkomst per 31 maart 2017 zou eindigen.

    Gelet op dit alles kan de raad ook niet begrijpen dat verweerster in de dagvaarding heeft gesteld dat klaagster in privé de huurovereenkomst heeft voorgezet. Met deze stellingname heeft verweerster de belangen van klaagster op onevenredige wijze geschaad, hetgeen een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

    Het voorgaande betekent dat klachtonderdelen d en e gegrond zijn.

5.10    Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerster klaagster, zonder enige aankondiging vooraf, in kort geding heeft gedagvaard. In aanmerking genomen dat klaagster, gelet op hetgeen hiervoor in verband met klachtonderdelen d en e is overwogen, er geen rekening mee hoefde te houden dat de stichting zich op het standpunt zou stellen vorderingen op haar te hebben, heeft verweerster met de rauwelijkse dagvaarding niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Klachtonderdeel f is daarom ook gegrond.

Slotsom

5.11    Uit het voorgaande volgt dat klager niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen a, d, e, en f.  De klachtonderdelen b en c zijn gegrond in relatie tot beide klagers. De klachtonderdelen a, d, e en f zijn ook gegrond, maar uitsluitend in relatie tot klaagster.

 

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op het voorgaande is de klacht in al haar onderdelen gegrond, zij het niet telkens in relatie tot beide klagers. Het baart de raad zorgen dat verweerster, ondanks eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen, zich kennelijk niet, althans niet afdoende heeft ingespannen om klachten te voorkomen. De raad rekent dit verweerster aan. Bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel heeft de raad meegewogen dat verweerster ter zitting inzicht heeft getoond in haar eigen handelen. Gelet op de aard en de ernst van de begane overtredingen acht de raad de hierna te melden maatregel passend en geboden en is dan ook van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht ten aanzien van klaagster geheel en ten aanzien van klager deels gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager (namens klaagster) betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     De raad ziet aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 1000 en dit bedrag moet binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdelen a), d), e) en f) niet ontvankelijk;

    verklaart de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdelen b) en c) gegrond;

    verklaart de klacht van klaagster in al haar onderdelen gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van 4 (vier) weken op, waarvan 2 (twee) weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd,

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-        veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters , voorzitter, mrs. M. Laning en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mrs. A. Tijs en D.L. van Lijf als griffiers en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2018.