Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-12-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:266

Zaaknummer

18-706/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft zich niet gesteld namens klager in een procedure als gevolg waarvan een verstekvonnis is gewezen. Verweerster is niet met klager in overleg getreden over het instellen van verzet tegen het verstekvonnis. Er is geen verzet ingesteld. De raad acht het handelen van verweerster niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt en legt een waarschuwing op.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 10 december 2018

in de zaak 18-706/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

klager

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: mr. R

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 6 april 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 30 augustus 2018 met kenmerk R 2018/64 ks/edl/dh, door de raad ontvangen op 31 augustus 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 15 oktober 02018 in aanwezigheid van klager en de gemachtigde van verweerster. Verweerster zelf is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager heeft zich op 10 juni 2016 tot verweerster gewend met het verzoek hem bij te staan in verband met een geschil met zijn voormalige partner, mevrouw G.

2.2    Mevrouw G. werd in die kwestie bijgestaan door mr. A., advocaat te Rotterdam. Zij had klager kort voordien gedagvaard bij de rechtbank Rotterdam.

2.3    Verweerster heeft zich bereid verklaard de belangen van klager te behartigen maar heeft zich in de procedure niet als zijn advocaat gesteld.

2.4    Bij vonnis van 27 juli 2016 is klager bij verstek veroordeeld tot (onder meer) betaling van een bedrag van EURO 12.000,- aan mevrouw G.

2.5    Het verstekvonnis is op 2 augustus 2016 door verweerster van de rechtbank ontvangen. Zij heeft klager daarvan diezelfde dag per e-mail op de hoogte gesteld en hem gevraagd de dag erna bij haar langs te komen op kantoor omdat er in haar ogen iets mis was gegaan.

2.6    Op 3 augustus 2016 heeft verweerster op haar kantoor met klager gesproken over het feit dat een verstekvonnis was gewezen en over de mogelijkheid van het instellen van verzet daartegen.

2.7    Bij e-mail van 4 augustus 2016 heeft verweerster het gesprek van 3 augustus 2016 aan klager bevestigd. Zij heeft klager geadviseerd geen verzet in te stellen en te proberen de zaak alsnog minnelijk te regelen.

2.8    Verweerster is vervolgens met mr. A. in overleg getreden over een minnelijke regeling. Die minnelijke regeling is niet bereikt.

2.9    Er is geen verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 27 juli 2016.

2.10    Op 27 oktober 2016 heeft verweerster klager aangeschreven en gevraagd of het hem was gelukt zelf een regeling met mevrouw G. te treffen.

2.11    Op 3 maart 2017 heeft verweerster aan klager bericht tot sluiting van haar dossier over te gaan.

2.12    Op 25 juli 2017 heeft de advocaat van klager per e-mail aan verweerster bericht dat zij ten onrechte geen verweer had gevoerd dan wel klager verkeerd zou hebben geadviseerd. 

2.13    Bij brief van 28 augustus 2017 heeft verweerster de kwestie bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    de belangen van klager niet goed heeft behartigd en niet in verzet is gegaan;

b)    klager heeft geadviseerd heeft om niet naar een andere advocaat te gaan en om een betalingsregeling met de deurwaarder te treffen;

c)    niet eerlijk tegen klager is geweest en niet heeft gezegd dat zij een fout heeft gemaakt;

d)    klager er niet op heeft gewezen dat hij haar aansprakelijk kon stellen, en ook niet dat hij de zaak aan de deken kon voorleggen om daarover een oordeel  te krijgen;

e)    niet bekwaam genoeg was om de belangen van klager te behartigen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich schriftelijk tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De tuchtrechter heeft gelet op het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de grote vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes (over bijvoorbeeld proces- en kostenrisico) waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan.

5.2    De vrijheid van de advocaat is echter niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënte dient door de advocaat gewezen te worden op wat in zijn zaak de proceskansen zijn en wat het risico is. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.

5.3    De raad zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.4    Naar het oordeel van de raad staat gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting genoegzaam vast dat verweerster zich niet correct als advocaat bij de rechtbank heeft gesteld. Zij wist dat dat moest gebeuren op de rolzitting van 29 juni 2016 en heeft kennelijk nadien niet geverifieerd of een en ander correct was verwerkt. Zij heeft immers zelf aangegeven verrast te zijn door het verstekvonnis, dat dateert van vier weken na de eerste roldatum.

5.5    Verweerster heeft aangegeven eerst op 2 augustus 2016 ervan op de hoogte te zijn gekomen dat zij zich niet had gesteld. Daaruit blijkt dat zij in de periode van 29 juni tot 2 augustus 2016 de rechtbankrol niet heeft geraadpleegd. Indien zij dat wel zou hebben gedaan, zou zij immers tijdig hebben geconstateerd dat zij zich niet had gesteld.

5.6    Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt niet dat verweerster in de periode na 2 augustus 2016 en voor het verstrijken van de verzettermijn, overleg met klager heeft gehad en expliciet met hem heeft afgesproken dat er geen verzet zou worden ingesteld. Zij heeft klager in een e-mail weliswaar geadviseerd van voortprocederen af te zien, maar klager heeft gesteld daarmee niet te hebben ingestemd. In het dossier bevinden zich geen stukken waaruit zijn instemming blijkt, zodat de raad ervan uitgaat dat van instemming geen sprake was. Klaagster had met verweerder duidelijke afspraken moeten maken over het al dan niet instellen van verzet en had klager tijdig moeten wijzen op het verstrijken van de verzettermijn. Toen klager navraag bij verweerster deed, was de verzettermijn al verstreken.

5.7    Naar het oordeel van de raad is gelet hierop het eerste klachtonderdeel gegrond voor zover dat ziet op het niet goed behartigen van de belangen van klager. Voor zover het ziet op het niet in verzet gaan is het ongegrond, aangezien een advocaat niet gehouden is een procedure te starten indien hij deze in gemoede niet kansrijk acht.

Ad klachtonderdeel b)

5.8    Het tweede klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond, aangezien verweerster betwist het desbetreffende advies aan klager te hebben gegeven en uit het dossier ook niet blijkt dat een dergelijk advies door haar gegeven is.

Ad klachtonderdeel c)

5.9    Ook het derde klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond. Blijkens het dossier heeft verweerster klager immers direct na ontvangst van het verstekvonnis op 2 augustus 2016 op de hoogte gesteld van het feit dat er een verstekvonnis was gewezen en daarbij aangegeven dat er in haar ogen iets mis was gegaan. Zij heeft vervolgens de dag erna op haar kantoor met klager over het instellen van verzet gesproken, hetgeen zij op 4 augustus 2016 aan hem heeft bevestigd.

Ad klachtonderdeel d)

5.10    Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel overweegt de raad dat een advocaat niet gehouden is een cliënt te wijzen op de mogelijkheid hem/haar aansprakelijk te stellen indien de advocaat op basis van de stukken redelijkerwijs mag aannemen geen beroepsfout te hebben gemaakt waaruit aansprakelijkheid zou kunnen voortvloeien. Nu nog tegen het verstekvonnis kon worden opgekomen en verweerster kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat klager geen verzet wilde instellen, kan haar niet worden tegengeworpen dat zij hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid om haar aansprakelijk te stellen vanwege het feit dat zij zich ten onrechte niet had gesteld. Verder bestaat er voor een advocaat geen spontane verplichting informatie te verstrekken ter zake de mogelijkheid om bij de deken een klacht in te dienen. Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.11    Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond. Verweerster is weliswaar onvoldoende alert en zorgvuldig geweest ten aanzien van de controle op het stellen in de procedure en van het bewaken van de verzettermijn, maar dat leidt nog niet tot het oordeel dat zij in het algemeen niet bekwaam genoeg was om de belangen van klager te behartigen. Klager licht ook niet toe waaruit die onbekwaamheid dan verder zou zijn gebleken.

 

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op de ernst van de gemaakte fout en mede in aanmerking genomen het feit dat verweerster een schoon tuchtrechtelijk verleden heeft, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klager,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerster moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) deels gegrond;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 ;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

 

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, T. Hordijk en R.A.M. Oranje-Jorna, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2018.