Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-04-2011

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2669

Zaaknummer

6012

Inhoudsindicatie

De deken informeerde bij verweerder naar voorzieningen in diens kantoororganisatie en kreeg een disproportionele reactie. De deken ontving tevens bemerkingen van de President van de rechtbank over het optreden van verweerder. De raad schorstte verweerder op grond van 60 b en stelde een waarnemer aan wie verweerder geen medewerking verleende. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. Beroep op schending van art 6 EVRM wordt verworpen.

Uitspraak

 18 april 2011

No. 6012

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam,

de deken.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 15 februari 2011, onder nummer 10-270A, aan partijen toegezonden op 15 februari 2011, waarbij verweerder op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk is geschorst.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 maart 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- schrijven van de deken aan het hof van 11 maart 2011;

- faxbericht van verweerder aan het hof van 11 maart 2011;

- faxbericht van verweerder aan het hof van 21 maart 2011;

- faxbericht van verweerder aan het hof van 21 maart 2011;

- schrijven van verweerder aan het hof van 21 maart 2011;

- de pleitnota van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 maart 2011, waar de deken, verweerder en mr. X., advocaat te Utrecht (door de raad in beslissing waarvan beroep aangewezen om zich toegang te verschaffen tot het kantoor van verweerder en al datgeen te doen waartoe verweerder zelf als advocaat gerechtigd zou zijn), zijn verschenen.

3. Het verzoek

3.1 Bij brief van 17 januari 2011 heeft de deken verzocht verweerder voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van de praktijk en tevens een voorziening te treffen in dier voege dat de raad een advocaat aanwijst die zich, des nodig met de sterke arm, toegang kan verschaffen tot de dossiers in de praktijk van verweerder en tot de bijbehorende cliëntgegevens en die de bevoegdheid zal hebben al datgene te doen waartoe verweerder zelf als advocaat gerechtigd zou zijn.

3.2 Blijkens het verzoekschrift en de ter zitting van de raad door de deken gegeven  toelichting heeft de deken aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat verweerder:

- onvoldoende juridische kennis heeft, hetgeen onder meer blijkt uit het instellen van appel tegen een wrakingsbeslissing, het instellen van reconventionele vorderingen in een voorzieningenprocedure bij de kantonrechter, welke niet tot de competentie van de kantonrechter behoren, het opdracht geven aan de Raad van Discipline het verzoek te doen om de deken te ontslaan en om klachten tegen de deken direct na indiening zonder vooronderzoek zoals omschreven in artikel 46c van de Advocatenwet te behandelen, onkunde over de stichting derdengelden;

- onvoldoende vakbekwaamheid heeft blijkens de brief van de president van de rechtbank Amsterdam over verweerders optreden in een bestuursrechtelijke zaak, waarin verweerder pro forma bezwaar heeft gemaakt en vervolgens beroep heeft ingesteld bij de rechtbank zonder de gronden van het beroep aan te vullen en voor het overige niets heeft gedaan;

- niet meewerkt en de deken belemmert het in de Advocatenwet neergelegde toezicht uit te oefenen en aldus geen respect voor regels lijkt te hebben, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat verweerder geen gesprek met de deken wil hebben, weigert deze een hand te geven, de rapporteur niet toelaat en weigert het door de raad vastgestelde voorschot aan de rapporteur te betalen;

- een diep verankerd wantrouwen heeft tegen de leden van de rechterlijke macht en tegen functionarissen als de deken en de waarnemend deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij geen enkele inhoudelijke reactie geeft, doch slechts aangifte van strafbare feiten tegen de deken heeft gedaan en uit het feit dat verweerder zonder enig begin van bewijs bij herhaling met zekerheid naar voren brengt dat wordt samengespannen tegen verweerder;

- zich te buiten gaat in zijn taalgebruik ten opzichte van iedereen die niet terstond en precies doet wat verweerder verlangt.

4. De feiten

4.1. De onderhavige zaak is begonnen met een brief van 19 april 2010 van de deken aan verweerder waarin laatstgenoemde wordt aangeschreven ter zake van twee kwesties: (1) verweerder gebruikt de kantoornaam “[verweerder] Advocaten”  (meervoud) hoewel hij alleen kantoor houdt (hetgeen in strijd is met artikel 7 van de Samenwerkingsverordening) en (2) verweerder is, na het vertrek van mr. S., het enige bestuurslid van de Stichting Beheer Derdengelden van zijn kantoor (zodat niet is voldaan aan de artikelen 4 en 6 van de Modelstatuten bij de Verordening op de administratie en de financiële integriteit).

4.2. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 3 mei 2010 met het verzoek hem schriftelijk toestemming te verlenen een bedrag van de derdenrekening aan een cliënte over te maken. Bij brieven van 6 en 10 mei 2010 heeft verweerder zijn verzoek herhaald. Bij brief van 11 mei 2010 heeft de deken geantwoord geen toestemming te kunnen geven omdat hij geen bestuurder is. Bij brief van 11 mei 2010 herhaalt verweerder het verzoek onder vermelding dat hij het standpunt van de deken bestrijdt, overigens zonder aan te geven op welke grond de deken de toestemming zou kunnen verlenen.

4.3. In de brief van 3 mei 2010 attendeert verweerder de deken er tevens op dat mr. S., voormalig kantoorgenoot van verweerder, zich presenteert als “S. Advocaten”. In voortgezette correspondentie dringt verweerder erop aan hem mee te delen of mr. S. is aangeschreven. De kwestie leidt tot het indienen van een klacht van verweerder tegen de deken wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het verwijt aan de deken dat hij verweerder discrimineert. Verweerder meent dat een ‘afspraak’ met de deken om de naam van zijn kantoor te wijzigen vanwege deze gronden nietig is en verbindt daaraan het gevolg dat hij de kantoornaam niet kan wijzigen.

4.4. Inmiddels escaleert de situatie in het pand waar zowel verweerder als mr. S. kantoor houden. Bij brief van 20 april 2010 informeert verweerder de deken opdat hij mr. S. ‘tot de orde’ kan roepen. In dit geschil worden de cliënten betrokken doordat verweer op de deur naar zijn kantoorruimte een briefje, voor cliënten zichtbaar ophangt met de (exact geciteerde) tekst:

“Attentie

Deur is afgesloten met slot

Tegen

Indringers/onbevoegden”

Dit geschil heeft geleid tot een door mr. S. ingeleid kort geding bij de kantonrechter strekkende tot ontruiming van verweerders kantoor uit het kantoorpand. In dat kader heeft verweerder een eis in reconventie ingesteld. Daarin vordert hij onder meer mr. S. te veroordelen “om zich te onthouden van strafrechtelijke gedragingen, in het bijzonder bedreigingen en/of dreigend gedrag en/of civielrechtelijke gedragingen dan wel pesterijen in het algemeen jegens” verweerder op verbeurte van een dwangsom, en “..tot betaling van een geldbedrag van 100.000,- euro aan schadevergoeding aan [verweerder] in verband met schending van zijn eer en goede naam en/of vanwege belediging en en/of laster en/of schending van zijn privacy jegens “..[verweerder].

4.5. Op uitnodigingen van de deken voor een gesprek gaat verweerder niet in. Hij schrijft de deken bij brief van 27 april 2010:

 “Gezien de vreemde gang van zaken wens ik uitsluitend schriftelijk te corresponderen om misverstanden/miscommunicaties te voorkomen.”

 In de brieven van 2 en 7 juni 2010 aan de deken stelt verweerder niet uit te sluiten een gesprek aan te gaan, ‘maar dan wel onder vier ogen, met een getuige van mijn kant’. Verweerder weigert daarmee de aanwezigheid van een stafmedewerker van het Bureau bij het gesprek. In zijn brief van 4 juni 2010 heeft de deken overigens te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de aanwezigheid van een getuige aan de zijde van verweerder.

4.6. Er worden door verweerder bij de voorzitter van de raad klachten ingediend tegen de deken onder meer bij brief van 7 mei 2010 (over het onvoldoende voortvarend optreden tegen mr. S. en het niet motiveren wat de reden is dat de klacht van verweerder ter behandeling in handen is gesteld van de waarnemend deken), bij brief van 14 mei 2010 (onder meer over de weigering van de deken toestemming te verlenen geld over te maken van de derdengeldrekening), bij brief van 27 mei 2010 (over de kantoornaam en het volgens verweerder discriminatoir optreden daarbij van de deken) en bij brief van 21 juni 2010 (vijf klachten over het aandringen op een mondeling onderhoud en de eerder genoemde aangelegenheden).

4.7. Na voortgezet schriftelijk debat heeft de deken bij brief met bijlagen van 12 juli 2010 bij de raad het verzoek gedaan om op de voet van artikel 60c lid 1 van de Advocatenwet een onderzoek te doen naar de toestand waarin de praktijk van verweerder zich bevindt en tot aanwijzing van een rapporteur daartoe.

4.8. Daartoe voerde de deken kort gezegd aan dat verweerder

- in de correspondentie met deken blijk geeft van onvoldoende beoordelingsvermogen en daarbij geen enkel inzicht in de taak en rol van de deken en het tuchtrecht toont en zich dwingend opstelt;

- weigert de deken telefonisch te woord te staan en een gesprek met hem en waarnemend deken uit de weg gaat door het opwerpen van belemmeringen zoals het willen meenemen van getuigen;

- geen inzicht heeft in het functioneren van een stichting derdengelden (de deken kan geen vervangende toestemming geven).

 Voorts uitte de deken zorgen over de slechte verhouding tussen verweerder en mr. S., die toen nog in hetzelfde kantoorpand huisden, en de weerslag daarvan op cliënten. Dit onderdeel van het verzoek is ter zitting ingetrokken nadat was vastgesteld dat verweerder zijn kantoor inmiddels verplaatst had (na het door hem verloren kort geding; hoger beroep is ingesteld).

4.9. Het verzoek is door de voorzitter van de raad behandeld op 22 juli 2010 en, na afgewezen verzoeken tot wraking van de voorzitter en de wrakingskamer en het onbehandeld laten van verdere wrakingsverzoeken, op 12 oktober 2010. Bij aanvang van de laatste zitting heeft de voorzitter de deken en verweerder (zonder meegebrachte toehoorders) verzocht binnen te komen teneinde het verzoek van verweerder tot behandeling in het openbaar te bespreken. Verweerder heeft dit geweigerd, waarna de zaak is behandeld met gesloten deuren buiten aanwezigheid van verweerder. Vervolgens heeft verweerder een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden waarin hij heeft gevorderd ‘de Staat op straffe van een dwangsom te verbieden om besloten zittingen te houden’. Bij vonnis van 22 november 2010 is deze vordering afgewezen en is geoordeeld dat een gang van zaken op de zitting van de raad van 22 juli 2010 niet in strijd is met artikel 6 EVRM.

4.10 Verweerder had wel al, bij de eerste zitting, zijn pleitnota overgelegd. De conclusie daarvan luidt:

“CONCLUSIE: gezien al het voorafgaande dient het verzoek ex art. 60 C Advocatenwet afgewezen te worden en daarbij [de deken] ontheven te worden van zijn functie als deken vanwege zijn discriminatoir/politiek/partijdig optreden jegens [verweerder] en/of dit te onderzoeken en/of te onderzoeken of [de deken] zich door zijn optreden jegens [verweerder] zich schuldig gemaakt heeft aan strafbare bepalingen uit het wetboek van strafrecht wat discriminatie betreft enz.”

4.10. De voorzitter van de raad heeft bij beslissing van 2 november 2010 het verzoek toegewezen en mr. Y. tot rapporteur benoemd.

4.11. Verweerder heeft verzet ingesteld. Hij stelt daarin onder meer:

“Geheime correspondentie tussen de Orde, [deken], en de Raad, [de voorzitter van de raad] , en de leden van de Raad worden [verweerder] niet overgelegd (…)

Daarnaast heb ik sterk het vermoeden dat [deken] meerdere petten op heeft. Naast deken werkt hij ook bij de veiligheidsdienst AIVD of iets dergelijks. Het feit dat[verweerder] totaal niet wordt beschermd geeft sterke indicaties dat de AIVD erachter zit of vrijmetselaars vanuit het Amsterdamse milieu.”

4.12. Het door verweerder ingestelde verzet is behandeld op 6 december 2010.

 Blijkens het proces-verbaal heeft verweerder zijn pleitnota’s van 22 juli, 16 augustus, 22 september, 28 september en 12 oktober 2010, die tot de processtukken behoren, willen voorlezen. Dat is hem geweigerd. Verweerder heeft vervolgens de hem toegemeten tijd van 40 minuten gebruikt om zijn verzetschrift voor te lezen. Na het verstrijken van de tijd is hem het woord ontnomen.

4.13. Bij beslissing van de raad van 27 december 2010 is het verzet ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open. Hoger beroep, met een daartoe noodzakelijk beroep op doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op grond van schending van fundamentele rechtsbeginselen, is niet ingesteld.

 De beslissing is mitsdien onherroepelijk en kan, bijvoorbeeld in deze procedure, niet meer aan de orde worden gesteld.

4.14. De rapporteur heeft de raad in haar rapport d.d. 10 januari 2011 onder meer bericht dat verweerder iedere mogelijkheid om een afspraak te maken heeft gefrustreerd althans onmogelijk heeft gemaakt en dat de talrijke verzoeken van de rapporteur om een afspraak te maken zonder concreet resultaat zijn gebleven.

 Daaruit trekt zij de gevolgtrekkingen die voor de hand liggen, namelijk (bijvoorbeeld) dat haar niet is gebleken dat de kennis die verweerder heeft met betrekking tot de derdengeldrekening voldoende aanwezig is en dat het haar niet gebleken is dat het hem niet zou ontbreken aan inzicht in de rol en de taak van de deken.

4.15. Bij brief van 30 september 2010 heeft de president van de Rechtbank Amsterdam de deken geschreven over het optreden van verweerder in het kader van het kort geding tussen mr. S. en verweerder. Zij geeft aan dat verweerder ná de afwijzing van het wrakingsverzoek de wrakingskamer heeft gewraakt; dat hij vervolgens de kantonrechter nogmaals, maar nu voorwaardelijk heeft gewraakt; dat hij daarna alle leden van de kamer van de rechtbank heeft gewraakt; en ten slotte dat hij, na niet-ontvankelijk te zijn verklaard, in hoger beroep is gegaan, hoewel artikel 39 lid 5 Rv daaraan in de weg staat. Zij concludeert:

 “De indruk bestaat dat [verweerder] niemand meer vertrouwt en geen afstand kan nemen tot het conflict, hetgeen onder meer blijkt uit de omstandigheid dat hij zich in de wrakingsverzoeken niet laat bijstaan door een collega. Niet alleen maakt [verweerder] een juridisch zwakke indruk, maar ook lijkt hij overal complotten te zien.”

4.16. Bij brief van 11 oktober 2010 heeft de president van de Rechtbank Amsterdam opmerkingen gemaakt over het optreden van verweerder in een bestuursrechtelijke zaak, te weten over het niet indienen van gronden en het niet verschijnen ter zitting.

4.17. Verweerder heeft op deze brieven gereageerd met het indienen van een strafklacht wegens schending van het ambtsgeheim. Een inhoudelijke reactie heeft hij niet gegeven. Tegen de deken was al eerder door verweerder een strafklacht gedaan.

4.18. Bij brief met bijlagen d.d. 17 januari 2011 heeft de deken bij de raad het onderhavige verzoek als bedoeld in artikel 60b lid 1 van de Advocatenwet ingediend.

4.19. Het verzoek is bij beslissing waarvan beroep, toegewezen en bij wijze van voorziening is bepaald dat mr. X., advocaat te Utrecht, de bevoegdheid heeft zich toegang te verschaffen tot het kantoor van verweerder en aan verweerder opgedragen aan mr. X. alle medewerking en gevraagde inlichtingen te verschaffen.

4.20. Verweerder heeft mr. X. niet, althans niet vóór de zitting in hoger beroep, toegelaten tot zijn kantoor en hij heeft de verlangde medewerking niet gegeven. Ter zitting in hoger beroep heeft verweerder meegedeeld te zullen volharden in de weigering mr. X. toe te laten.

5. De beoordeling

5.1. Voorafgaande aan de zitting, ten dele herhaald op de zitting, heeft verweerder vijf verzoeken gedaan waarop als volgt is beslist:

1. het verzoek om de zitting in het openbaar te houden is gehonoreerd;

2. de pers is door het hof niet uitgenodigd, maar is wel geïnformeerd door plaatsing van de zaak op de website van het hof;

3. het verzoek om de zitting visueel en auditief op te nemen is afgewezen op de gronden dat er geen aanleiding toe bestond, om deelnemers aan de zitting niet te beperken in de mogelijkheid om onbevangen te spreken en omdat er geen verzoek van de pers daartoe was;

4. het verzoek om getuigen te horen is aangehouden tot de onderhavige beslissing;

5. de namen van leden van het college zijn verweerder vooraf bekend gemaakt.

5.2. Ingevolge artikel 60b van de Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen, voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk schorsen.

 De raad heeft het verzoek toegewezen op de zes volgende kort samengevatte gronden:

o verweerder heeft niet meegewerkt aan de totstandkoming van rapportage gelast in het kader van de artikel 60c-procedure;

o uit de niet weersproken brieven van de president van de Rechtbank Amsterdam blijkt dat verweerder onvoldoende kennis van het civiele- en bestuursrecht heeft;

o verweerder heeft bij herhaling doen blijken niet op de hoogte te zijn van de in de wet aan de deken opgedragen taak en diens bevoegdheden, noch van zijn in Advocatenwet neergelegde wijze van aanstelling;

o verweerder heeft bij herhaling niet op de wet gebaseerde verzoeken (vaak eisen genoemd) aan de deken en aan de raad gedaan en de deken gevraagd waarop zijn bevoegdheden en verzoeken zijn gebaseerd. Daaruit blijkt dat hij volstrekt onvoldoende kennis heeft van de Advocatenwet;

o verweerder toont bij herhaling geen respect voor de deken, rechterlijke en andere autoriteiten, daaronder begrepen de griffie(r) van de raad;

o door verweerder zijn bij herhaling schriftelijk en mondeling complottheorieën geuit, waarin vergaande beschuldigingen worden gedaan met betrekking tot de integriteit van de deken, de rechterlijke- en andere autoriteiten die van iedere grond zijn ontbloot.

5.3. Naar het oordeel van het hof leveren deze feiten, die op goede gronden berusten en aanstonds uit de hiervoor vastgestelde feiten volgen (met uitzondering van het disrespect voor de griffier van de raad), en ook thans, na het onderzoek ter zitting in hoger beroep, nog onverminderd gelden, althans niet zijn ontkracht of achterhaald, voldoende grond op voor de oplegging van de gewraakte maatregel.

In het bijzonder alleen al de eerste grond (niet meewerken aan de rapportage) levert voldoende grond voor het oordeel dat verweerder geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen en derhalve voor de verzochte schorsing door de raad. Tot een behoorlijke praktijkuitoefening behoort immers het nakomen van de door de raad opgelegde verplichting om de rapporteur haar werk te laten doen.

Omstandigheden die een aanwijzing voor het tegendeel zouden kunnen zijn, zijn niet gebleken. Integendeel, het verzet is ongegrond verklaard en de beslissing is inmiddels onherroepelijk geworden. Desalniettemin meent verweerder de inhoud van deze beslissing ook in deze procedure weer aan de orde te kunnen stellen, daarmee blijk gevende van onvoldoende inzicht in het (tucht)procesrecht. Overigens blijkt uit het navolgende in het bijzonder dat verweerder volstrekt onvoldoende kennis heeft van het appelprocesrecht.

Daarbij komt dat verweerder volhardt in onbehoorlijke uitoefening van de praktijk door, hoewel hij zelf al ruim een maand geschorst is, niet mee te werken aan de overdracht van zijn zaken en cliënten aan mr. X. en hem ook geen inzicht te geven in een eventuele overdracht aan een derde. Verweerder veronachtzaamt daarmee willens en wetens zijn verplichtingen uit hoofde van het tuchtrecht. Ter zitting in hoger beroep is verweerder gevraagd of hij bereid is mr. X. alsnog tot zijn praktijk toe te laten ten einde het hof te informeren over de wijze waarop de praktijk feitelijk werd uitgeoefend. Verweerder heeft aan zijn medewerking de voorwaarde verbonden dat de hem opgelegde schorsing zou worden opgeheven. De deken heeft daarmee niet ingestemd. De situatie is derhalve aldus dat er geen inzicht bestaat in de wijze van praktijkvoering door verweerder ten gevolge van de hardnekkige weigeringen van verweerder om uitvoering te geven aan opdrachten en verplichtingen na te komen  hem in het kader van het tuchtrecht verstrekt resp. opgelegd. De weigering mr. X. toe te laten, met als gevolg dat niet valt na te gaan wat er met de dossiers van verweerder is gebeurd, kan niet anders worden geïnterpreteerd dan dat ook thans nog sprake is van overtreding van de in artikel 60b van de Advocatenwet gegeven norm. De overige door de raad gesignaleerde bezwaren tegen de handelwijze van verweerder versterken dit oordeel.

5.4. In het appelschrift heeft verweerder een eerste grief (bestaande uit 24 subgrieven), ontwikkeld waarin in de eerste plaats wordt betoogd dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM op tal van gronden. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat deze schendingen tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep moeten leiden. Dat het hof, zelfs in het geval een schending zou komen vast te staan, het verzoek van deken dan alsnog zelfstandig moet beoordelen, had verweerder zich niet gerealiseerd. Het belang van verweerder bij toetsing van hetgeen zich heeft afgespeeld in eerste aanleg is daarmee beperkt. Daarnaast heeft hij nog 18 afzonderlijke grieven (door hem gronden genoemd) geformuleerd. Het hof zal thans ingaan op deze verweren.

5.5. Schending van artikel 6 EVRM

5.5.1. Onder punt 1 van het beroepschrift voert verweerder aan dat in eerste aanleg artikel 6 EVRM is geschonden omdat de raad niet onpartijdig en onafhankelijk zou zijn nu de rechters en advocaatleden niet voor het leven zijn benoemd. Verweerder zou derhalve geen fair trial hebben gekregen. Deze stelling wordt verder niet onderbouwd of toegelicht, literatuur of jurisprudentie wordt niet aangehaald. Naar het oordeel van het hof leidt het genoemde feit niet tot schending van artikel 6 EVRM en evenmin valt uit de beperkte duur van de benoeming af te leiden dat de leden van de raad reeds daarom niet onpartijdig zouden zijn.

 Verder betoogt verweerder dat het feit dat de advocaat-leden aan het tuchtrecht van dezelfde deken onderhevig kunnen zijn een verdragsschending oplevert. Verweerder geeft met dit (overigens niet onderbouwde) betoog blijk artikel 46a van de Advocatenwet niet te kennen.

 Ook betrekt verweerder in punt 1 stellingen over schendingen ontleend aan contacten van organisatorische aard tussen de deken en de voorzitter van de raad en beklaagt hij zich erover nooit te zijn uitgenodigd voor ‘dergelijk illegaal werkoverleg’. De beoordeling van deze klachten kan achterwege worden omdat, zelfs bij gegrondbevinding, de klachten niet kunnen leiden tot een andere beslissing.

5.5.2. De raad is voorts, aldus verweerder, niet onafhankelijk en onpartijdig op de volgende – kort samengevatte – gronden (nummering appelschrift):

 de voorzitter van de raad is rechter in de rechtbank Amsterdam, waarvan mr. E. president is (zie voor haar klachten over verweerder rov. 4.15 en 4.16), die weer werkoverleg voert met de deken;

2. de voorzitters/leden-advocaten van de raad zijn direct dan wel indirect afkomstig uit het ‘bekende Amsterdamse milieu’;

3. de deken is niet onafhankelijk is omdat hij werkoverleg voert met de voorzitter van de raad;

4. de raad heeft de pers niet uitgenodigd voor de zittingen van verweerder;

5. verweerder is geen toestemming gegeven de zittingen auditief dan wel visueel op te nemen;

6. de raad heeft ‘doodleuk’ eenzijdig zittingsdata gepland (hof: verweerders aanhoudingsverzoeken zijn afgewezen);

7. het werd verweerder ter zitting verboden zijn verdediging volledig voor te dragen (zie rov. 4.12);

8. de zittingen zijn/werden afgeraffeld;

9. de raad heeft een besloten zitting gehouden hoewel openbaarheid uitgangspunt is de wet tot openbaarheid verplicht?(zie rov. 4.9);

10. de inhoud van het procesdossier is onvolledig en eenzijdig bepaald;

11. het is onzinnig om te menen dat de ondervoorzitters onpartijdig en/of onafhankelijk zouden kunnen oordelen op de wrakingsverzoeken;

12. de klachten tegen de deken zijn ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard;

13. de raad heeft opzettelijk de behandeling van verweerders verzetschriften gepland ná de behandeling van het ‘valse/hypocriete/discriminatoire/politieke verzoek ex artikel 60c Advocatenwet van de deken’;

14. de racistische raad laat de discriminatie van verweerder door de deken toe;

15. verweerder is gediscrimineerd door de ondervoorzitter van de raad;

16. de klacht tegen deze ondervoorzitter is ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard;

17. de raad maakt gebruik van de informatie van de president van de rechtbank terwijl sprake is van schending van het ambtsgeheim;

18. de processen-verbaal van de zittingen zijn onvolledig/onjuist;

19. de beslissingen van de raad, uitgezonderd die waarvan beroep, zijn niet in het openbaar zijn uitgesproken;

20. de klachten tegen de deken zijn niet door de raad behandeld maar door de deken uit Haarlem;

21. de leden van de raad zijn niet volledig geïnformeerd hetgeen blijkt uit de beslissing van 27 december 2010, nu de kwestie van de handelsnaam van mr. S. niet aan de orde is gekomen;

22. geweigerd is tegemoet te komen aan het verzoek getuigen te horen;

23. bij de beslissing van 27 december 2010 zijn de door verweerder naar voren gebrachte feiten door de raad niet gelezen en gebruikt.

Van geen van deze stellingen is deugdelijk uiteengezet of toegelicht waarom sprake zou (kunnen) zijn van schending van artikel 6 EVRM. De enkele omstandigheid dat verweerder zelf meent dat hij geen fair trial heeft gehad of dat sprake was van partijdige rechters, is onvoldoende om de schending van deze verdragsbepaling aan te nemen.

Een groot deel van deze klachten heeft geen betrekking hebben op kwesties die in de onderhavige artikel 60b-procedure aan de orde waren (maar in de 60c- of klacht- of wrakingsprocedures). Deze zijn niet terzake dienend.

Verweerder geeft niet aan op welke wijze zijn klachten tot een ander oordeel in hoger beroep op het onderhavige 60b-verzoek kunnen leiden.

Dat sprake is geweest van een schending van het fair trialbeginsel of partijdigheid van leden van de raad heeft het hof overigens niet kunnen vaststellen en volgt niet, althans niet zonder nadere toelichting, die niet wordt gegeven, uit de genoemde stellingen.

In het bijzonder heeft het hof geen gronden gevonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de deken verweerder onheus bejegent of discrimineert. De enkele omstandigheid dat de deken mr. S. niet, althans naar de mening van verweerder niet snel genoeg heeft aangesproken op zijn handelsnaam levert zodanig gedrag niet op. Tegenover de ongefundeerde beschuldigingen en bejegeningen van verweerder heeft de deken bovendien steeds terughoudend en terzake doend stelling genomen. Het hof heeft dan ook geen grond gevonden om de deken de bevoegdheid te ontzeggen het onderhavige op artikel 60b van de Advocatenwet gebaseerde verzoek in te dienen, door te zetten en te vervolgen met een door hem voorgenomen dekenbezwaar (hetgeen verweerder wellicht beoogt).

Daarbij komt dat het hof zelfstandig heeft vastgesteld dat het oordeel van de raad, op het verzoek van de deken, juist is en nog steeds opgaat. Tegen deze achtergrond bestaat er ook onvoldoende belang om te klagen over vermeende schendingen door de raad van processuele aard (zoals de processen-verbaal).

Een aantal van de hiervoor genoemde 23 punten worden herhaald in de grieven waarop hierna wordt ingegaan.

5.6. Grief 1

 In deze grief beklaagt verweerder zich erover dat hij tijdens de behandeling in eerste aanleg geen geluidsopnamen en/of video-opnamen heeft mogen maken en dat door de raad de pers niet is uitgenodigd voor het bijwonen van de behandeling. Bij deze grief heeft verweerder geen belang. Eventuele gegrondbevinding kan niet leiden tot een andere beslissing. Verweerder heeft bovendien niet uiteengezet op welke rechtsgrond zijn verzoek is gebaseerd. De verzoeken zijn mitsdien niet toereikend onderbouwd.

5.7. Grief 2

Verweerder beklaagt zich dat hem is onthouden getuigen te horen. Ook gegrondbevinding van deze grief zou niet kunnen leiden tot een andere beslissing. Daarbij komt dat verweerder geen belang heeft bij de grief nu het hof in hoger beroep zelfstandig zal beoordelen of getuigen dienen te worden gehoord.

Naar het oordeel van het hof heeft verweerder geen feiten, waarop het hof zijn beslissing grondt, betwist. Voor het horen van getuigen bestaat dan geen aanleiding. Daarbij komt dat verweerder niet aangeeft waarvoor hij de getuige wil horen, noch welke vragen hij wil stellen met betrekking tot in geschil zijnde feiten, noch hoe de getuigenverklaringen wellicht tot een ander oordeel kunnen leiden, anders dan om feiten te verzamelen voor het door hem gestelde complot strekkende tot het schaden van verweerder (zo wenst hij vragen te stellen met betrekking tot contacten tussen de deken en mr. S., tot de voorzitter van de raad en tot anderen). Wel heeft verweerder vragen opgesomd die hij de deken en de rapporteur wil stellen, maar geen van deze vragen heeft betrekking op het onderwerp van het onderhavig onderzoek: namelijk de wijze waarop verweerder zijn praktijk uitoefent, zodat aan het verzoek voorbij kan worden gegaan.

Het hof heeft ook ambtshalve geen plaats gevonden voor een getuigenverhoor. In rov. 5.3 is geoordeeld dat de weigering van verweerder mee te werken aan de rapportage en de praktijkbereddering reeds voldoende is voor toewijzing van het verzoek en de handhaving daarvan.

5.8. Grief 3 luidt:

“De raad heeft gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM en/of een verkeerde voorstelling van zaken/misleiding gegeven door slechts gebruik te maken van processtukken (…) die in het voordeel zijn van de Raad en of [de deken] en heeft al mijn correspondentie (…) bewust achterwege heeft gelaten.”

Bij deze grief heeft verweerder geen belang omdat het hof de correspondentie van verweerder met de deken in zijn beoordeling betrekt. Bovendien stond het de raad vrij alleen die aangevoerde feiten in zijn oordeel te betrekken die hij relevant achtte.

5.9. Grief 4

Verweerder klaagt erover dat met zijn stelling, dat hij gediscrimineerd wordt door de deken en de voorzitter die de artikel 60c-beslissing gaf, niets is gedaan. De discriminatie waarop verweerder doelt, is zijn stelling dat hij, als Italiaans staatsburger, zich niet “[verweerder] Advocaten” mag noemen, terwijl mr. S., een Nederlander, zich wel “S. Advocaten” mag noemen.

De grief faalt. De beoordeling van het onderhavige verzoek van de deken is niet afhankelijk van de handelwijze van de deken jegens mr. S. De omstandigheid dat anderen een misleidende kantoornaam voeren, vormt geen rechtvaardiging voor verweerder om hetzelfde te doen. De gang van zaken in de artikel 60c-procedure staat hier niet te beoordeling. Overigens bleek ter zitting dat verweerder nog immer zijn handelsnaam niet heeft gewijzigd en erin volhardt het tuchtrecht ‘aan zijn laars te lappen’.

5.10. Grief 5 begint aldus:

“Uit de beslissing (…) blijkt dat de Raad mee heeft genomen/rekening heeft gehouden met een zogenaamde toelichting. Deze “toelichting” bestaat uit twee A-4tjes bestaande kretologie van [de deken] en is zonder enige motivering, door [de deken] overgelegd op de zitting. Deze A-4tjes heb ik pas op de zitting zelf op 1 februari jl. ontvangen van [de deken] zelf en heb er bezwaar tegen dat daar gebruik van is gemaakt door de Raad. Ten eerste omdat ik geen tijd heb gekregen van mr. M. op de zitting om op de kretologie van [de deken] te reageren, strijd met art. 6 EVRM.”

Bij de grief heeft verweerder geen belang omdat hij in het beroepschrift heeft kunnen reageren op de pleitnota van de deken.

5.11. Grief 6

In deze grief wordt erover geklaagd dat het proces-verbaal van de laatste zitting onjuist en/of onvolledig en/of vals is omdat daarin niet vermeld staat dat verweerder zijn complete pleitnotitie perse wenste voor te dragen. Bij deze grief heeft verweerder geen belang reeds omdat gegrondbevinding niet tot een ander oordeel kan leiden.

5.12. Grief 7

Deze grief keert zich tegen de conclusies van de rapporteur mr. Y. welke zij heeft toegevoegd aan haar mededeling dat zij met verweerder geen persoonlijk contact heeft kunnen krijgen en het feit dat deze oordelen zijn opgenomen in de beslissing. Bij deze grief heeft verweerder geen belang omdat deze conclusies de onderhavige beslissing niet dragen. Overigens gaat het om gevolgtrekkingen die voor de hand liggen, getrokken kunnen worden uit de handelwijze van verweerder en niet onjuist zijn, althans door verweerder niet zijn ontzenuwd.

5.13. Grief 8

In deze grief beklaagt verweerder zich erover dat de raad geen acht heeft geslagen op zijn inhoudelijke argumentatie tegen het gedane verzoek tot schorsing van de deken. Daarbij doelt verweerder kennelijk op de tegen hem gerichte complotten en de discriminatie die hij stelt te ondervinden.

Naar het oordeel van het hof heeft de raad zijn beslissing behoorlijk en toereikend gemotiveerd en mede in aanmerking nemende hetgeen verweerder had aangevoerd. Voor het overige hoefde de raad geen acht te slaan op hetgeen verweerder aanvoerde reeds omdat hetgeen werd aangevoerd geen betrekking had op de wijze waarop verweerder zijn praktijk voerde.

Ook in het appelschrift herhaalt verweerder op dit punt zijn complottheorieën en uit hij vergaande beschuldigingen tegen alle betrokkenen. Zo spreekt hij bijvoorbeeld over “een vies spelletje vanuit het bekende Amsterdamse milieu”, stelt hij dat de deken liegt en halve waarheden vertelt, misleidt en discrimineert. Hij voegt daaraan toe “dat de Orde op de vroegere werkwijze van de DDR lijkt en dat de deken de DDR-wijze omarmt”..

Het gaat hier om uitlatingen die een advocaat bepaald niet waardig zijn, in hoge mate krenkend zijn en bevestigen dat, als verweerder zich in rechtszaken op dezelfde wijze uit (waarvan het hof uitgaat nu dit een en ander niet ontzenuwd is door mr. Y. en mr. X.), hij geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen. Deze uitlatingen, die verweerder wil onderzoeken door het horen van getuigen, onderstrepen, naar het oordeel van het hof, bovendien de onacceptabele wijze waarop verweerder (tucht)rechterlijke autoriteiten benadert.

5.14.  Grief 9

In deze grief komt verweerder op tegen het oordeel van de raad dat verweerder bewust niet heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de rapportage van mr. Y.. Verweerder acht dit in strijd met de waarheid “nu ik verklaard heb dat ik besloten had na enig beraad niet te willen meewerken omdat ik tot op heden geen eerlijk proces heb/had gehad en vanwege het feit dat de rapporteur mij geen antwoord heeft gegeven op mijn mail waarin ik haar vragen heb gesteld welke haar kwaliteit en partijdigheid raken/raakten.”

De grief faalt. Verweerder heeft niet meegewerkt aan de rapportage en geeft daarmee blijk zich niet te onderwerpen aan het tuchtrecht. Het is niet aan verweerder om zijn medewerking afhankelijk te stellen van antwoord op vragen aan de rapporteur. Verweerder geeft blijk het tuchtrecht niet te beheersen.

In de toelichting op de grief stelt verweerder het hoger beroep in de wrakingszaak tegen de kantonrechter en de klacht van de president van de rechtbank aan de orde (zie hiervoor rov. 4.15). Hij stelt dat hij hoger beroep heeft ingesteld op grond van schending van art. 6 EVRM en de jurisprudentie zoals HR 22 januari 1999, NJ 1999/243. Het hof kan deze stelling evenwel niet beoordelen omdat de stukken uit dat geding niet zijn overgelegd.

In deze toelichting stelt verweerder ook de klacht van de president van de rechtbank Amsterdam over zijn optreden in bestuursrechtelijke aangelegenheden. Verweerder volstaat met op te merken dat hij de zaak en/of partijen niet kent. Hier wreekt zich dus dat verweerder mr. X. niet heeft toegelaten tot zijn praktijk. Naar het oordeel van het hof zal overigens, zelfs als zou komen vast te staan dat deze klacht ten onrechte is gedaan, dit niet leiden tot een andere beslissing.

5.15. Grief 10

In rov. 4.3 van de beslissing waarvan beroep heeft de raad overwogen dat verweerder bij herhaling heeft doen blijken niet op de hoogte te zijn van de in de Advocatenwet aan de deken opgedragen taak en diens bevoegdheden, noch van zijn in die wet neergelegde wijze van aanstelling.

Verweerder komt hier tegen op met de stelling dat “het feit dat ik mij tot op heden op het standpunt stel dat de Amsterdamse Raad en/of [de deken] niet onafhankelijk en/of onpartijdig zijn, niet conform art. 6 EVRM, een van de hoofdredenen is waarom, ik als Italiaans staatsburger, mijn advocatenkantoor kapot wordt gemaakt.”

Naar het oordeel van het hof geeft verweerder hier een mening en uit hij geen klacht. De grief voldoet derhalve niet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden.

5.16. Grief 11

In rov. 4.4 van de beslissing waarvan beroep heeft de raad overwogen dat verweerder niet op de wet gebaseerde verzoeken aan de deken en de raad heeft gedaan. Verweerder meent dat hem niet duidelijk is over welke verzoeken het gaat. In het dossier zijn evenwel talrijke voorbeelden te vinden, zoals het verzoek om toestemming van de deken om geld van de derdengeldrekening over te maken, het verzoek aan de rapporteur inlichtingen te verstrekken over haar kwaliteit en partijdigheid en het verzoek aan de raad de deken te ontheffen uit? zijn functie (rov. 4.10).

5.17. Grief 12

In deze grief stelt verweerder dat de feitelijke grondslag voor het oordeel dat hij geen respect heeft voor de deken en de voorzitter van de raad niet wordt aangedragen door de raad. De grief faalt. Hiervoor zijn tal van voorbeelden van respectloze gedragingen aangehaald.

5.18. Grief 13

In deze grief betwist verweerder de in rov. 4.6 van de beslissing waarvan beroep genoemde complottheorieën te hebben geuit. Tevergeefs. Uit de hiervoor aangehaalde citaten blijkt daarvan in ruime mate.

5.19. Grief 14

In deze grief wordt opgekomen tegen hetgeen werd overwogen in rov. 4.7 van de beslissing waarvan beroep, namelijk de conclusie dat de raad, dat op grond van al de genoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd is gebleken verweerder geen blijk heeft gegeven in staat te zijn zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. De grief faalt op gronden hiervoor uiteengezet.

5.20. Grief 15

In deze grief komt verweerder op tegen het verlenen van de bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot het kantoor van verweerder en “dossiers in te pikken alla VOC-mentaliteit“  en zelfs met hulp van de sterke arm.

De grief faalt want de raad heeft deze bevoegdheid. Deze vloeit voort uit de in artikel 60b van de Advocatenwet verankerde bevoegdheid om voorzieningen te treffen.

De onderhavige voorziening kan ook tegelijk met een opgelegde schorsing worden getroffen. Het feit dat artikel 60e van de Advocatenwet niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, staat aan het opleggen van de voorziening niet in de weg. Het bestaan van artikel 60e vormt juist een aanwijzing dat ook bij een 60b-schorsing een overeenkomstige voorziening dient te kunnen worden getroffen. Ook de artikelen 6 en 8 EVRM staan niet aan toepassing in de weg.

Daarbij komt dat de voorziening wordt getroffen in het belang van de cliënten van verweerder. Verweerder is immers geschorst en kan bijgevolg geen praktijk uitoefenen. Het is aan verweerder om aan te tonen dat hij voorafgaande aan de schorsing reeds zelf behoorlijke en deugdelijke voorzieningen had getroffen. Dat heeft hij niet gedaan. Omdat de medewerking van verweerder niet viel te verwachten, werd de door de raad getroffen voorziening noodzakelijk.

Ook ter zitting in hoger beroep heeft verweerder volhard in zijn hardnekkige weigering om mr. X. toe te laten tot de praktijkruimte en de dossiers. Er bestaat bij het hof grote zorg of de belangen van de cliënten van verweerder nog wel worden gediend. Opdat schade aan hun belangen en die van de advocatuur kan worden voorkomen, zijn de voorzieningen ook nu nog steeds hoogst noodzakelijk.

5.21. Grief 16

In deze grief beklaagt verweerder zich over de aanwijzing van mr. X. omdat hij een insolventie-praktijk voert en verweerder een algemene praktijk. Deze omstandigheid staat aan benoeming van mr. X. niet in de weg. Het hof heeft geen aanwijzingen, dat mr. X. de praktijk van verweerder niet naar behoren zou kunnen waarnemen. Overigens heeft het hof niet kunnen vaststellen wat voor soort praktijk verweerder voert en derhalve ook niet of het gewenst is nog andere advocaten in te schakelen.

5.22. Grief 17

In deze grief wordt opgekomen tegen beslissing van de raad om verweerder te belasten met de kosten van mr. X.. Deze verplichting is, aldus verweerder, “in strijd met de wet op rechtsbijstand en evident kwaadaardig en toont het ware gezicht van het Amsterdamse milieu.” Er zou bovendien geen wettelijke basis voor bestaan.

De grief faalt. De kosten dienen ten laste van verweerder te worden gebracht die immers de kosten heeft veroorzaakt door geen blijk te geven van een behoorlijke praktijkvoering. De bevoegdheid van de raad de kosten ten laste te brengen van verweerder volgt uit de bevoegdheid om voorzieningen te treffen. De stelling dat sprake is van strijd met de Wet op de rechtsbijstand wordt niet onderbouwd, in het bijzonder wordt geen wetsartikel genoemd. Het hof heeft deze strijd niet kunnen vaststellen.

5.23. Grief 18

In deze grief komt verweerder op tegen de hem opgelegde verplichting mr. X. alle medewerking te verlenen. Hij stelt dat deze opdracht onwettig is en onmogelijk, juist omdat hij geen werkzaamheden als advocaat mag verrichten.

Verweerder miskent dat de verlangde medewerking betrekking heeft op andere aspecten dan werkzaamheden als advocaat. In het bijzonder dient verweerder mr. X. toe te laten tot het kantoor en de dossiers. Verder dient hij zo nodig mr. X. te informeren over de stand van zaken in de te onderscheiden dossiers en het door hem gevoerde procesbeleid. Ten slotte dient hij medewerking te verlenen aan de overdracht van lopende zaken.

5.24. Grief 19 luidt:

“Bij haar beslissing heeft de Raad volstrekt geen rekening gehouden met mijn advocatenkantoor en mijn cliënten die door mij bijgestaan wensen te worden en die de dupe zijn van de wraakzuchtige beslissing van de Raad (…)”

Bovendien klaagt verweerder over het niet toepassen van artikel 3:4 lid 2 Awb (de onevenredigheid) waartoe hij aanvoert dat er geen klachten van cliënten of derden tegen hem zijn ingebracht.

Deze grief faalt reeds omdat de raad en ook het hof, door eigen toedoen van verweerder, geen inzicht hebben in diens praktijk. Dat er cliënten zijn die, ondanks zijn schorsing, door verweerder bijgestaan willen worden, is niet gebleken en ook niet onderbouwd.

Van onevenredigheid is geen sprake, waartoe het hof verwijst naar het vorenstaande. Voor toepassing van artikel 60b van de Advocatenwet wordt niet een voorafgaande klacht van een cliënt vereist. Overigens zijn er weldegelijk klachten van derden, zoals de deken en de president van de rechtbank(ik kan deze zin missen mee eens).

5.25. De conclusie

Het hof is van oordeel dat het beroep op schending van artikel 6 EVRM geen doelt treft, dat de grieven falen, dat de raad verweerder op goede gronden (wellicht op enkele ondergeschikte aspecten na, maar deze leggen geen gewicht in de schaal) heeft geschorst en dat, op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen, ook thans nog alle aanleiding bestaat om de schorsing te doen voortduren.

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 15 februari 2011, onder nummer 10-270A .

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. J.P. Balkema, A.G. Scheele-Mülder, R. Verkijk en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2011.