Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-05-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:152

Zaaknummer

6544

Inhoudsindicatie

Sturen brief, waarin gesteld dat declaratie van derde niet moet worden betaald, betekent niet dat het al betaalde bedrag ten onrechte is voldaan. met openbaar making beslissing is geen redelijk doel gediend. In zoverre vernietiging beslissing Raad. Voorwaardelijke schorising 1 maand.

Uitspraak

beslissing van 24 mei 2013

in de zaak 6544

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

en:

de deken van de Orde van Advocaten in het

arrondissement Amsterdam

de deken

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 23 juli 2012, onder nummer 12-078A en 12-079A, gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN YA3044, aan partijen toegezonden op 23 juli 2012, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerder de klachtonderdeel a, b, c, d, f en g gegrond zijn verklaard, klachtonderdeel e ongegrond is verklaard, het dekenbezwaar gegrond is verklaard en de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand onvoorwaardelijk is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 augustus 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie zijdens klager en mr. X..

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2013, waar verweerder, de deken, klager en mr. X. zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT EN DEKENBEZWAAR

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet:

a) zonder overleg met klager twee incidenten heeft opgeworpen in de procedure bij de rechtbank Dordrecht, waarbij hij klager niet heeft gewezen op de mogelijke financiële gevolgen van deze incidenten.

b) niet of nauwelijks onderzocht heeft welke baten zich in de nalatenschap bevonden en geen onderzoek heeft gedaan bij de A Bank over drie kasopnames door de zuster van klager;

c) het eindvonnis van 21 juli 2010 niet aan klager heeft doorgestuurd en maandenlang niet telefonisch of per e-mail bereikbaar is geweest;

d) klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de juridische implicaties en mogelijkheden en hem verkeerd heeft geïnformeerd over de beroepstermijn;

e) heeft nagelaten klager bij te staan en/of te adviseren over een mogelijke klacht over notariskantoor V. te B;

f) onvoldoende financiële verantwoording heeft afgelegd voor de door klager betaalde voorschotten en nota’s;

g) klager te laat heeft bericht dat hij een declaratie van de heer E niet moest voldoen, waardoor ten onrechte diens rekening is betaald, aldus klager.

3.2 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder, in strijd met artikel 46 Advocatenwet, niet heeft gereageerd op herhaalde verzoeken van de deken en de advocaat van klager om een reactie op de klachten van klager en daardoor het tuchtrechtelijk onderzoek ernstig heeft gefrustreerd. Door aldus te handelen c.q. na te laten, heeft verweerder volgens klager de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

4 FEITEN

4.1 Het hof gaat, voor zover in hoger beroep van belang, uit van de navolgende, door de raad vastgestelde en door verweerder niet bestreden, feiten:

4.2 Verweerder heeft klager bijgestaan in een erfrechtelijke kwestie waarover een procedure aanhangig was bij de rechtbank Dordrecht. Verweerder heeft in deze procedure twee processuele incidenten opgeworpen. Het doel van het opwerpen van deze incidenten was om verweerder in de gelegenheid te stellen in onder andere Florida (VS) onderzoek te laten doen naar voor de erfrechtelijke kwestie relevante vermogensbestanddelen. De opgeworpen incidenten zijn door de rechtbank afgewezen, waarvoor klager in de proceskosten is veroordeeld.

4.3 Klager heeft aan verweerder de volgende bedragen voldaan: op 11 september 2008 € 5.000,- (voorschot), op 25 februari 2009 € 3.552,68, op 16 februari 2010 € 1.200,-- en op 27 februari 2010 € 2.000,-. Alleen terzake van het bij klager in rekening gebrachte bedrag van € 3.552,68 heeft verweerder een specificatie gestuurd.

4.4 Klager heeft tevens op 7 juni 2009 een bedrag van € 1.606,50 voldaan aan de (voormalig) kantoorgenoot van verweerder, de heer E (overigens geen advocaat). Verweerder heeft klager bij e-mail van 9 juni 2009 bericht dat zijn samenwerking met zijn kantoorgenoot ten einde was en klager verzocht de eventueel door zijn kantoorgenoot verzonden declaraties niet te betalen, omdat deze niet met hem waren afgestemd, terwijl dat wel diende te gebeuren. Klager was echter al op 7 juni 2009 tot betaling van de nota overgegaan.

5 BEOORDELING

5.1 Het hof stelt vast dat mr. X. ter zitting van de raad heeft verklaard dat de door hem jegens verweerder ingediende klacht uitsluitend namens klager is ingediend en voor zover geacht moet worden dat ook hij zelfstandig een klacht heeft ingediend die wordt ingetrokken.

5.2 Het hoger beroep richt zich, zoals uitdrukkelijk door verweerder ter zitting bevestigd, uitsluitend tegen de gegrondverklaring van de klacht van klager betreffende de klachtonderdelen a, b, f en g.

5.3 Ten aanzien van de eerste grief, inhoudende dat de raad ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van verweerder om uitstel van de mondelinge behandeling, heeft verweerder ter zitting van het hof verklaard dat met deze grief slechts beoogd wordt te bepleiten dat het hof met dit gegeven rekening houdt bij het bepalen van de op te leggen maatregel. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, temeer nu verweerder in de procedure bij het hof voluit in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten naar voren te brengen. De op te leggen maatregel vormt bovendien een reactie op hetgeen verweerder verweten wordt en gegrond wordt bevonden. Het feit dat verweerder geen uitstel heeft verkregen en niet is verschenen ter zitting in eerste aanleg speelt daarbij geen rol.

5.4 Ten aanzien van klacht onderdeel a:

Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad waarmee het hof zich verenigt. De grief van verweerder gaat eraan voorbij dat hij de (financiële) gevolgen van het opwerpen van de incidenten niet vooraf met klager heeft besproken en/of niet schriftelijk heeft vastgelegd. Het door verweerder in zijn pleitnota gememoreerde schrijven van 21 januari 2010 dateert van na de opgeworpen incidenten en kan reeds daarom niet als de bedoelde schriftelijke vastlegging gelden.

5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel b:

Klager heeft zich tot verweerder gewend om zijn belangen in een erfrechtelijke kwestie te behandelen. Evident daarbij is het belang dat vast komt te staan welke vermogensbestanddelen deel uit maken van de nalatenschap. Onbetwist is dat klager aan verweerder heeft doen weten dat daartoe nader onderzoek, onder meer in Florida, zou moeten plaatsvinden. Niet is gebleken dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerder wijst in dit kader naar de heer E die dit onderzoek in opdracht van klager zou doen. Verweerder miskent daarmee dat het zijn verantwoordelijkheid was dat een gedegen onderzoek naar de vermogensbestanddelen van de nalatenschap zou plaatsvinden. Hij heeft klager in contact gebracht met de heer E die, niet zijnde advocaat, op zijn kantoor werkzaam was. Blijkens gedragsregel 38 en de toelichting daarop dient een advocaat in beginsel zelf de belangen van zijn cliënten te behartigen. Afwijking is mogelijk in zaken met een overwegend administratief karakter. Daarvan is hier geen sprake. Geacht moet worden dat de heer E ten deze in ieder geval onder verantwoordelijkheid van verweerder handelde. Het nalaten een gedegen onderzoek te doen is daarmee verweerder tuchtrechtelijk volledig toe te rekenen. Klachtonderdeel b is ook naar het oordeel van het hof gegrond.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel f:

Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad waarmee het hof zich verenigt. Niets van hetgeen verweerder terzake heeft aangevoerd doet daaraan af. Het mag evident zijn dat het zenden van facturen onvoldoende was om duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de onderlinge financiële verhoudingen.

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel g:

Het sturen van een brief aan klager waarin wordt aangegeven dat hij een declaratie van de heer E niet moest voldoen is wellicht minder gepast maar naar het oordeel van het hof niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Niet gezegd kan worden dat, door het versturen van de brief nadat klager feitelijk de rekening van E al had voldaan, klager ten onrechte heeft betaald. Het hof is dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is en de beslissing van de raad op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

5.8 Ten aanzien van de op te leggen maatregel:

Hoewel een schorsing in de uitoefening van de praktijk ex artikel 60b zoals verweerder heeft ondergaan op basis van de beslissing van de raad van 23 juli 2012 gewezen onder nummer 12-077 A van een andere orde is dan de onvoorwaardelijke schorsing die de raad in de onderhavige zaak heeft opgelegd, acht het hof het thans niet opportuun om klager thans een tweede feitelijke schorsing te doen ondergaan. Naar het oordeel van het hof kan worden volstaan met een voorwaardelijke schorsing voor de duur van een maand.

5.9 De raad heeft aanvullend op de voet van artikel 48 lid 3 Advocatenwet de openbaarmaking van de beslissing en de gronden waarop deze berust bevolen, door aanplakking ervan in de advocatenkamer van het Gerechtsgebouw te Amsterdam en door plaatsing op de website tuchtrecht.nl gedurende de periode van één jaar. Ingevolge deze bepaling vereist een openbaarmaking – die kennelijk bedoeld is als waarschuwing aan het publiek, rechters, openbaar ministerie en collega’s - de aanwijzing van enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang. Het hof acht geen redelijk doel gediend door openbaarmaking van de onderhavige beslissing, temeer nu de gegrond verklaarde onderdelen in hoofdzaak betrekking hebben op de handelwijze van verweerder jegens klager en slechts in beperkte mate het algemeen belang raken.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a, b, en f;

- vernietigt die beslissing ten aanzien van klachtonderdeel g, en de door de raad opgelegde maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk en openbaarmaking van de uitspraak;

en, in zoverre opnieuw recht doende:

- verklaart klachtonderdeel g ongegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand, met bepaling dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaar, die vandaag ingaat, aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A. Beker, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.T. Gründemann en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2013.