Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-09-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:183

Zaaknummer

17-312

Inhoudsindicatie

Klachten over de eigen advocaat. Dat verweerder een met klaagster gemaakte vaste prijsafspraak van € 1.210,- heeft gemaakt die hij niet is nagekomen is tegenover het gemotiveerde verweer niet komen vast te staan. Geen excessief declareren. Naar het oordeel van de raad is het tarief noch het aantal gedeclareerde uren in verhouding tot de blijkens het klachtdossier verrichte werkzaamheden kennelijk onredelijk. Voorts in geschil is het beroep op het retentierecht. Verweerder mocht in de gegeven omstandigheden de grosse van het vonnis en de dagvaarding vasthouden wegens onbetaald blijven van zijn declaraties. Ondanks slordigheden heeft verweerde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld want de vereiste behoedzaamheid ex gedragsregel 27 lid 4 in acht genomen jegens klaagster. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 18 september 2017

in de zaak 17-312

naar aanleiding van de klacht van:

 

bedrijf en directeur

hierna tezamen: klaagster

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 november 2016 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 april 2017 met kenmerk 16-0318/TRC/ml, door de raad ontvangen op 24 april 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 juni 2017 in aanwezigheid van verweerder. Klaagster is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van 23 mei 2017, met bijlagen (producties 1 tot en met 4), van verweerder, ingekomen ter griffie op 24 mei 2017.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Het verzoek van klaagster om een in Suriname verkregen verstekvonnis, waarbij een Nederlandse wederpartij was veroordeeld tot betaling van circa € 15.000,- aan klaagster, in Nederland te bekrachtigen, is door de rechtbank afgewezen. Op 10 juni 2016 heeft klaagster verweerder verzocht om dezelfde procedure opnieuw in Nederland op te starten teneinde executiemaatregelen te kunnen treffen jegens de Nederlandse wederpartij.

2.2    Bij brief van 10 juni 2016 heeft verweerder aan de directie van klaagster de verstrekte opdracht bevestigd en voor wat betreft de kosten als volgt bericht:

“Gelet op het feit dat het een bedrijfsmatig belang betreft zult u niet voor een toevoeging in aanmerking komen. Voor de adviezen en werkzaamheden berekenen wij ons kantoortarief dat geldt op het moment van de te verrichten werkzaamheden. Nu is dat € 180,00 per uur vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% BTW. Meestal na het einde van elke maand ontvangt u van ons een declaratie over de voorafgaande maand. Bijgaand treft u de nota aan. Na ontvangst van betaling zullen de werkzaamheden worden voortgezet.

Door ons te ontvangen facturen voor eventuele gemaakte externe kosten (…) zullen aan u worden doorgestuurd met het verzoek voor rechtstreekse betaling aan de betreffende instantie(s) zorg te dragen.

Behoudens uw andersluidend schriftelijk tegenbericht binnen 7 dagen na dagtekening dezes, vertrouwen wij u ermee akkoord dat eventueel aan u toebehorende dan wel aan u gelieerde vennootschappen instaan voor de nakoming van uw betalingsverplichtingen jegens ons kantoor.”

2.3    Bij de hiervoor genoemde brief van 10 juni 2016 heeft verweerder een voorschotnota gevoegd ter hoogte van € 1.210,- inclusief BTW. Klaagster heeft deze voorschotnota en nadien gedeclareerde externe kosten voldaan.

2.4    Bij brief van 29 juli 2016 heeft verweerder namens klaagster de wederpartij gesommeerd om het verschuldigde bedrag te betalen en bij gebreke daarvan executiemaatregelen aangekondigd. Verweerder heeft daarna een procedure gestart.

2.5    Op 3 oktober 2016 heeft verweerder voor zijn werkzaamheden tot dat moment aan klaagster, na aftrek van het voorschot, een bedrag van € 252,16 inclusief BTW in rekening gebracht en een specificatie van de door hem verrichte werkzaamheden meegezonden.

2.6    Op 31 oktober 2016 heeft verweerder voor zijn werkzaamheden over oktober 2016 aan klaagster een bedrag van € 69,26 inclusief BTW in rekening gebracht en een specificatie van de door hem verrichte werkzaamheden meegezonden.

2.7    Bij vonnis van 15 november 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de vordering namens klaagster bij verstek toegewezen.

2.8    Per e-mail van 16 november 2016 heeft verweerder aan klaagster het verstekvonnis toegezonden met daarbij een toelichting.

2.9    In reactie daarop heeft klaagster diezelfde dag per e-mail aan verweerder gevraagd wanneer zijn echtgenote de grosse van het vonnis bij het kantoor kon komen ophalen omdat klaagster zelf daarna met de deurwaarder in contact wilde treden. Ter toelichting daarvan heeft klaagster gesteld dat hij de in de declaratie van 31 oktober 2016 opgevoerde kosten absurd vond en niet zou betalen, omdat was afgesproken dat de kosten beperkt zouden zijn tot € 1.000,- indien er geen verweer van de wederpartij zou zijn.

2.10    Verweerder heeft per e-mail van 17 november 2016 aan klaagster laten weten teleurgesteld te zijn in zijn reactie omdat hij nu ineens, na aanmaning, protesteerde tegen de factuur van oktober 2016. Tevens heeft verweerder gemeld:

“Aangezien u aangeeft niet te zullen betalen, zal ik de werkzaamheden per onmiddellijke ingang staken en geen enkele handeling meer verrichten. Omdat u uw verplichtingen niet nakomt, ben ik gerechtigd de stukken onder mij te houden en ik zal de grosse niet afgeven zolang de laatste factuur en de komende factuur over november niet zijn voldaan.”

2.11    In de daaropvolgende e-mailwisseling tussen partijen van 17-21 november 2016 heeft verweerder betwist dat hij een indicatie van de kosten zou hebben gegeven en geweigerd om de door klaagster verzochte stukken op 18 november 2016 af te geven bij gelijktijdige betaling onder protest van de declaraties door de echtgenote van klaagster. Daarop heeft klaagster aangekondigd een klacht in te willen dienen bij het kantoor van verweerder en hem verzocht om de klachtenfunctionaris contact met klaagster te laten opnemen.

2.12    Klaagster heeft op 18 november 2016 de factuur over oktober 2016 ad € 69,26 ‘onder protest’ aan verweerder betaald. Verweerder heeft dat bedrag ommegaand terugbetaald. 

2.13    Op 18 november 2016 heeft verweerder voor zijn werkzaamheden over november 2016 aan klaagster een bedrag van € 139,83 inclusief BTW in rekening gebracht en een specificatie van de door hem verrichte werkzaamheden meegezonden. Klaagster heeft dit bedrag ‘onder protest’ betaald.

2.14    Na bemiddeling door het ordebureau heeft verweerder op 6 december 2016 de declaratie van 31 oktober 2016 gecrediteerd en is namens klaagster op 7 december 2016 de grosse van het vonnis op kantoor van verweerder opgehaald door/namens klaagster.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zoals ter zitting van de raad aan verweerder is voorgehouden en door hem als juist is omschreven, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de met klaagster gemaakte prijsafspraak van € 1.000,- exclusief BTW (los van externe kosten), niet te zijn nagekomen door toezending van nota’s die dat bedrag te boven gingen, en excessief te declareren;

b)    klaagster te chanteren, althans onder druk te zetten, om de onterechte nota’s van oktober en november 2016 te betalen en bij uitblijven van betaling de grosse van het vonnis en de processtukken achter te zullen houden, ook nog nadat door klaagster was betaald;

c)    geen kantoorklachtenregeling en klachtenfunctionaris te hebben;

d)    onvoldoende kwaliteit te leveren.

 

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerder betwist dat hij een vaste prijsafspraak met klaagster heeft gemaakt van € 1.000,- exclusief BTW/ € 1.210,- inclusief BTW. Bij het eerste gesprek heeft hij, anders dan klaagster nu betoogt, geen indicatie gegeven over de totale kosten, maar alleen laten weten dat de zaak minder kostbaar zou worden als de wederpartij geen verweer zou voeren ten opzichte van het scenario wanneer dat wel het geval zou zijn. Ter zitting heeft hij nog toegelicht dat zijn kantoor, na slechte ervaringen daarmee, niet meer met vaste prijsafspraken werkt. Bij brief van 10 juni 2016 heeft hij dan ook de met klaagster tijdens de bespreking gemaakte afspraken en zijn honorarium bevestigd en een voorschotnota van € 1.210,- toegezonden. Dat bedrag is door klaagster voldaan. Pas ná sommatie tot betaling van de declaratie van 31 oktober 2016, dus maanden later, heeft klaagster zich ineens bij verweerder beklaagd over de hoogte van de kosten.

4.2    Verweerder betwist dat zijn declaraties te hoog waren zodat sprake was van excessief declareren en verwijst ter onderbouwing daarvan naar de door hem overgelegde urenspecificaties. De specificaties zijn duidelijk en de daarin genoemde werkzaamheden zijn door hem verricht. Verweerder werkt daarbij, zoals te doen gebruikelijk in de advocatuur, met blokken van 6, 12 en 18 minuten en voor de uren daarboven wordt de daadwerkelijke tijd geschreven. Daarnaast worden alle administratieve handelingen verbonden aan het aanmaken van een dossier in rekening gebracht, evenals het verwerken en doorsturen van externe nota’s. Bovendien heeft verweerder de declaratie over oktober 2016 later gecrediteerd, zodat die declaratie niet meer relevant is voor deze procedure.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder betwist dat hij klaagster heeft gechanteerd althans onder druk heeft gezet als hem wordt verweten. Nadat klaagster in de correspondentie duidelijk had gemaakt dat de declaratie van oktober 2016 niet zou worden betaald, was dat voldoende reden voor verweerder om de grosse en de processtukken onder zich te houden zolang de declaratie van oktober en de nog op te maken declaratie over november 2016 niet zouden zijn voldaan. Beide facturen zijn vervolgens onder protest door klaagster betaald, terwijl verweerder klaagster van tevoren duidelijk kenbaar had gemaakt in de gevoerde correspondentie van 17 november 2016 geen genoegen te nemen met een betaling onder protest. Daarop heeft verweerder het bedrag van de declaratie over oktober 2016 aan klaagster teruggestort. Omdat klaagster niet beide declaraties onvoorwaardelijk had voldaan, kon verweerder de grosse en andere stukken onder zich houden, zonder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen. Na bemiddeling door de deken heeft verweerder de bewuste stukken alsnog aan klaagster afgegeven, zodat de belangen van klaagster niet zijn geschaad.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij had moeten reageren op de vraag van klaagster in zijn e-mail van 17 november 2016 om in contact te komen met de klachtenfunctionaris van zijn kantoor. Op zijn kantoor zijn slechts twee advocaten werkzaam en is verweerder formeel de klachtenfunctionaris. Dat had hij beter kunnen communiceren met klaagster, maar dat klaagster daardoor is benadeeld, betwist verweerder. Klaagster heeft immers de klacht ter beoordeling voorgelegd aan deze raad.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Ter zitting heeft verweerder bij gebrek aan onderbouwing van het verwijt dat hij kwalitatief onvoldoende werk zou hebben geleverd, dat alsnog betwist.

 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    De juistheid van het verwijt van klaagster dat verweerder met klaagster een vaste prijsafspraak van € 1.210,- (inclusief BTW) heeft gemaakt die hij niet is nagekomen, is tegenover de gemotiveerde en met stukken onderbouwde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan. Blijkens de stukken heeft verweerder op 10 juni 2016 aan klaagster de verstrekte opdracht en het daarvoor door hem in rekening te brengen honorarium bevestigd. In die opdrachtbevestiging staat geen vaste prijsafspraak vermeld. De door verweerder daarbij meegezonden ‘voorschotnota’ voor een bedrag van € 1.210,- (inclusief BTW) is daarna door klaagster voldaan. Eerst na ontvangst van het verstekvonnis van 15 november 2016 en een aanmaning heeft klaagster per e-mail van 16 november 2016 verweerder gewezen op de eerder tussen hen gemaakte prijsafspraak en heeft hij geweigerd om de declaratie van 31 oktober 2016, die de prijsafspraak te boven ging, alsnog te betalen. Verweerder heeft daarop per e-mails van 17 november 2016 aan klaagster laten weten dat hij geen indicatie van de kosten zou hebben gegeven van € 1.000,- (ex BTW) indien de wederpartij geen verweer zou voeren en klaagster verzocht om de declaratie van oktober 2016 en nog te versturen declaratie van november 2016 te betalen. Indien sprake was van een prijsafspraak, zoals klaagster nu stelt, had het onder de hiervoor geschetste omstandigheden op de weg van klaagster gelegen om eerder daarover aan de bel te trekken bij verweerder dan klaagster nu heeft gedaan. Dat betekent dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door declaraties aan klaagster te sturen die het bedrag van € 1.000,- (ex BTW) te boven gingen. In zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond.

5.2    Het verdere verwijt van klaagster in dit klachtonderdeel is dat de door verweerder gezonden declaraties te hoog zijn geweest. Verweerder heeft dat gemotiveerd weersproken en zijn werkwijze bij het declareren van werkzaamheden nader toegelicht.

5.3    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie, of declaraties als excessief moeten worden aangemerkt, hangt af van de omstandigheden van het geval.

5.4    Naar het oordeel van de raad is het tarief noch het aantal gedeclareerde uren in verhouding tot de blijkens het klachtdossier verrichte werkzaamheden kennelijk onredelijk. Bovendien heeft verweerder, zo blijkt uit zijn e-mail van 18 november 2016 aan klaagster, zijn uren over november 2016 sterk gematigd en na overleg met het ordebureau op 6 december 2016 de declaratie van 31 oktober 2016 alsnog gecrediteerd; daarmee hoeft thans geen rekening te worden gehouden. Nu klaagster dit verdere verwijt onvoldoende concreet met feiten heeft onderbouwd, is de raad niet gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd.

5.5    Op grond van het voorgaande oordeelt de raad dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder geen sprake is en daarmee dit gehele klachtonderdeel ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    Klaagster verwijt verweerder dat hij op klaagster ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend teneinde betaling te verkrijgen van door klaagster betwiste facturen. In geschil is dan ook of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met zijn weigering om de grosse van het vonnis van 15 november 2016, en de overige processtukken (dagvaarding), op verzoek aan klaagster af te geven zo lang zijn declaraties van oktober en november 2016 niet door klaagster waren betaald. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel dient voorop te worden gesteld dat gedragsregel 27 lid 4 voor advocaten bepaalt dat de advocaat behoedzaam gebruik dient te maken van het hem toekomende retentierecht. De raad overweegt als volgt.

5.7    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat klaagster, nadat verweerder zijn retentierecht in zijn e-mails van 17 november 2016 had ingeroepen, de declaraties over oktober (€ 69,26) en november 2016 (€ 193,89) ‘onder protest’ heeft betaald. Verweerder heeft in zijn e-mails aan klaagster aangegeven niet met een voorwaardelijke betaling van de declaraties te zullen instemmen en heeft op 18 november 2016 het van klaagster ontvangen bedrag voor de declaratie van oktober 2016 weer teruggestort. Het daarna door klaagster op 19 november 2016 overgemaakte bedrag voor de declaratie van november 2016 is door verweerder niet teruggestort maar evenmin als betaling door hem aanvaard, zoals blijkt uit zijn e-mail van 21 november 2016 aan klaagster. Verweerder had er beter aan gedaan om het ontvangen bedrag niet terug te storten aan klaagster; daarmee heeft hij immers zelf een situatie gecreëerd waarin hij zijn retentierecht kon inroepen. Niettemin is de raad van oordeel dat verweerder de in gedragsregel 27 lid 4 vereiste behoedzaamheid in acht heeft genomen jegens klaagster. Daarbij acht de raad van belang dat verweerder in de drie weken dat hij de grosse en - zo blijkt uit de stukken - de dagvaarding heeft vastgehouden klaagster weliswaar niet erop heeft gewezen dat de betwiste bedragen bij de deken konden worden gestald, maar wel veelvuldig overleg heeft gevoerd met het ordebureau van de deken, heeft gepoogd om tot een minnelijke regeling te komen met klaagster, alsnog de factuur over oktober 2016 heeft gecrediteerd en, op advies van het ordebureau, op 6 december 2016 aan klaagster heeft laten weten dat op 7 december 2016 de grosse klaar zou liggen. Het verwijt dat verweerder de processtukken niet wilde afgeven, heeft klaagster niet meer gehandhaafd, zodat de raad het ervoor houdt dat klaagster de bedoelde stukken (inmiddels) heeft ontvangen. De raad is niet gebleken dat klaagster door het handelen van verweerder nadeel heeft ondervonden. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder in deze omstandigheden geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.8    Op grond hiervan oordeelt de raad dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.9    Met betrekking tot dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat het uitsluitend aan de deken is om vanuit het algemeen belang op te komen tegen de afwezigheid van een klachtenregeling bij een advocaat. Voor zover klaagster daarover klaagt is klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht. Ook overigens is de raad niet gebleken dat klaagster door de gebrekkige communicatie van verweerder over de aanwezigheid van een klachtenfunctionaris op zijn kantoor, daardoor is benadeeld. Op grond van het voorgaande oordeelt de raad klaagster niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

Ad klachtonderdeel d)

5.10    Dit klachtonderdeel is algemeen gesteld en niet met concrete feiten onderbouwd. De raad heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verweerder onvoldoende deskundig en bekwaam rechtsbijstand heeft verleend aan klaagster. Daarmee oordeelt de raad dit klachtonderdeel ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klaagster ten aanzien van klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdelen a), b) en d) ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. G.E.J. Kornet, N.H.M. Poort, E.H. de Vries, H.Q.N. Renon, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 18 september 2017.

   

Griffier                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 18 september 2017