Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-05-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0656

Zaaknummer

5530

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek gebaseerd op schending bepaling advocatenwet door advocaatlid hof. Ongegrond.

Uitspraak

 

         

28 mei 2010

No. 5530

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het verzoek van

verzoeker

tegen:

mr. R.W. de Ruuk,

lid van het Hof van Discipline.

 

1. De procedure

1.1 Ter zitting van 2 november 2009 heeft het hof het hoger beroep behandeld dat verzoeker heeft ingesteld tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage van 8 juni 2009, waarbij – voor zover in dat hoger beroep van belang –  een tegen verzoeker ingediende klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en de maatregel is opgelegd van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken. Aan de behandeling van het hoger beroep werd deelgenomen door mr. R.W. De Ruuk, lid van het hof.

1.2 Bij verzoekschrift van 23 december 2009 heeft verzoeker mr. De Ruuk gewraakt. Mr. De Ruuk heeft daarop gereageerd bij brief van 31 december 2009. Verzoeker heeft gerepliceerd bij brief van 5 januari 2010, mr. De Ruuk heeft gedupliceerd bij brief van 15 maart 2010. Nadat verzoeker bij brief van 24 maart 2010 nog enige opmerkingen had gemaakt naar aanleiding van die dupliek, heeft het hof het verzoek mondeling behandeld ter zitting van 29 maart 2010, waar verzoeker is verschenen en een pleitnota heeft overgelegd.

2. Vaststaande feiten

2.1 Op het tableau heeft mr. De Ruuk doen inschrijven:

 als kantoornaam : Stibbe N.V,

 als kantooradres : ……………

2.2 In het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Amsterdam heeft mr. De Ruuk een onderneming doen inschrijven waaromtrent – voor zover thans van belang –  de navolgende gegevens zijn opgenomen:

  Handelsnaam   :   R.W. De Ruuk

  Rechtsvorm   :  Eenmanszaak

  Adres    :  ………………

  Datum vestiging  :  01-01-2001

  Bedrijfsomschrijving  : Advocatenkantoor

  Werkzame personen  : 1

3. Gronden van het wrakingsverzoek

3.1 Onder verwijzing naar deze feiten heeft verzoeker aangevoerd dat mr. De Ruuk in openlijke strijd handelt met het bepaalde in artikel 12 lid 1 van de Advocatenwet, dat immers bepaalt dat advocaten slechts in één arrondissement op één locatie kantoor mogen houden. Verzoeker betoogt dat een lekenrechter die de wet die hij zelf dient toe te passen openlijk met voeten treedt, niet geacht kan worden om met de vereiste onpartijdigheid te oordelen over andere vermeende overtredingen van diezelfde wet.

3.2 Naar aanleiding van de reactie van mr. De Ruuk voert verzoeker bij repliek de navolgende, aanvullende gronden aan:

(i) mr. De Ruuk heeft het hof onjuist geïnformeerd door te stellen dat de inschrijving in het handelsregister gezien zou moeten worden “als dienstverlener”; de bedrijfsomschrijving luidt immers “advocatenkantoor”;

(ii) blijkens zijn aanhaling van een achterhaalde wettekst [bedoeld is: de tekst van artikel 12 lid 1 van de Advocatenwet] uit 1952, heeft mr. De Ruuk geen idee van de actuele bepalingen van de wet die hij als lekenrechter verondersteld wordt toe te passen.

3.3 In zijn brief van 24 maart 2010 heeft verzoeker nog toegevoegd dat mr. De Ruuk een onware mededeling aan het hof heeft gedaan, door te stellen dat de inschrijving in het handelsregister zijn oorsprong vindt in 2001. Verzoeker betoogt dat in 2001 nog geen sprake was van registratie van advocatenkantoren bij de Kamer van Koophandel, en dat recherche uitwijst dat mr. De Ruuk de (eerste) inschrijving heeft verricht op 25 november 2008.

4. Standpunt van mr. De Ruuk

Mr. De Ruuk heeft meegedeeld dat het adres dat in het handelsregister is opgenomen, zijn privé-adres is, dat hij daar als advocaat geen kantoor houdt, en daar ook niet de praktijk uitoefent. Dat doet hij op het kantoor Stibbe, waarvan hij evenwel geen maat meer is, maar adviseur. In verband daarmee voert hij thans zelf de administratie van zijn praktijk, waaronder de BTW-administratie e.d.. Dat en alleen dat doet hij op zijn privé-adres. Van handelen in strijd met artikel 12 lid 1 van de Advocatenwet is geen sprake, aldus mr. De Ruuk.

5. Beoordeling

5.1 Uit de door verzoeker aangevoerde wrakingsgronden blijkt dat volgens hem mr. De Ruuk in algemene zin ongeschikt is voor het lidmaatschap van het hof, omdat hij het in hem – als zodanig – te stellen vertrouwen beschaamt. Wat daarvan zij, feiten die daaraan voeding zouden geven kunnen ingevolge artikel 54 lid 2 van de Advocatenwet leiden tot ontslag van het desbetreffende advocaatlid van het hof, maar niet tot wraking. In de door verzoeker aangevoerde feiten ligt immers geen (schijn van) vooringenomenheid besloten van mr. De Ruuk ten opzichte van één van partijen in de hoofdzaak, noch ten aanzien van de geschilpunten die in de hoofdzaak aan de orde zijn. Reeds hierop strandt het wrakingsverzoek.

5.2.1 Met betrekking tot de initieel aangevoerde wrakingsgrond (hierboven in 3.1 weergegeven) overweegt het hof ten overvloede nog het volgende.

5.2.2 Artikel 12 lid 1 van de Advocatenwet luidt als volgt:

Advocaten zijn verplicht kantoor te houden. Zij mogen slechts in één arrondissement op één locatie kantoor houden.

5.2.3 In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot opname van deze bepaling heeft geleid, is daaromtrent het volgende opgemerkt:

De Adviescommissie voor het Burgerlijk procesrecht heeft aandacht gevraagd voor het in een ander arrondissement uitoefenen van werkzaamheden. Hierover kan worden opgemerkt dat het kantoor houden in een arrondissement niet betekent dat advocaten niet ook in een ander arrondissement (of in hetzelfde arrondissement op een andere locatie dan hun kantoor) hun werkzaamheden mogen verrichten. Deze werkzaamheden vallen echter niet onder het hier gebruikte begrip kantoor houden. Daar waar men kantoor houdt verricht men zijn wezenlijke beroepsaciviteiten en is het centrum van zijn beroepswerkzaamheden gelegen. Aldaar heeft men zijn kantooradres voor het tableau en maakt men deel uit van de orde van advocaten (zie ook artikel 17).

5.2.4 Nu mr. De Ruuk onbestreden heeft gesteld dat hij de praktijk uitoefent op het kantooradres dat hij op het tableau heeft doen opnemen, ligt geen schending van artikel 12 lid 1 besloten in de omstandigheid dat hij de aan die praktijkuitoefening verbonden administratie (BTW-administratie e.d.) uitvoert op een ander adres.

5.2.5 Omtrent het tableau bepaalt artikel 8 lid 1 van de Advocatenwet:

De secretaris van de algemene raad verwerkt kennisgevingen over beëdigingen, schrappingen, schorsingen en kantoorverplaatsingen van advocaten op het tableau met het oog op het vaststellen van de hoedanigheid van advocaat en een goede rechtsbedeling. De op het tableau verwerkte gegevens met betrekking tot de persoon en het kantoor van de advocaat zijn toegankelijk voor de gerechten, de raden voor rechtsbijstand en de orden in de arrondissementen. De gegevens met betrekking tot de hoedanigheid van de advocaat zijn voor een ieder toegankelijk.

5.2.6 In de Memorie van Toelichting is hieromtrent het volgende opgemerkt:

Voor de gerechten, de raden voor rechtsbijstand en de orden in de arrondissementen kan het in het kader van hun taakuitoefening van belang zijn ook de overige gegevens (de persoonsgegevens en de kantoorgegevens) van het tableau elektronisch te raadplegen. Deze gegevens kunnen een rol spelen bij de verwezenlijking van een goede rechtsbedeling.

5.2.7 Hieruit blijkt dat het tableau voor wat betreft het daarop vermelde kantooradres een utilitaire functie heeft: daartoe en alleen daartoe dient men zich te wenden wanneer men de advocaat – als zodanig – wenst te benaderen. Daaruit volgt dat mr. De Ruuk ook niet zijdelings heeft gehandeld in strijd met artikel 12 lid 1 door (niet op het tableau, maar alleen) in het handelsregister te laten opnemen dat hij op een ander adres een onderneming drijft die beantwoordt aan de bedrijfsomschrijving “advocatenkantoor”.

5.3  De slotsom luidt dat het wrakingsverzoek ongegrond is.

 

6. De beslissing

Het hof:

verklaart het verzoek ongegrond.

       

Aldus gewezen door mr. C.J.J. Van Maanen, voorzitter, mrs. A. Beker, A.G. Scheele-Mülder, W.K. van Duren en M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2010.