Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-05-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:78

Zaaknummer

180106

Inhoudsindicatie

Beklag artikel 13 Advocatenwet. Het beklag van klaagster is ongegrond voor wat betreft klaagsters verzoek om een advocaat te wijzen voor het aansprakelijk stellen van haar vorige advocaat, omdat het hof over dezelfde kwestie eerder een beslissing heeft genomen (ne bis in idem). Voor zover klaagster verzoekt om aanwijzing van een advocaat voor bijstand in het kort geding, is het beklag gegrond. Het enkele feit dat voor een verwerende partij in kort geding vertegenwoordiging door een advocaat niet wettelijk is voorgeschreven, is in dit geval onvoldoende reden om het verzoek af te wijzen. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat klaagster een tegeneis wil in stellen - waarvoor ook in kort geding vertegenwoordiging door een advocaat vereist is - en/of dat de voorzieningenrechter ter zitting een schikking wil beproeven, waarbij bijstand door een advocaat dringend gewenst is, gezien de gecompliceerde situatie.

Uitspraak

Beslissing

van 2 mei 2018

in de zaak 180106

 

naar aanleiding van het beklag van:

klaagster

tegen:

de deken

1    HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET

Klaagster heeft bij de deken op 22 maart 2018 een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Per brief van 28 maart 2018 heeft de deken dit verzoek afgewezen. Per brief van 20 april 2018, ontvangen ter griffie op 23 april 2018 en aangevuld met een nadere toelichting per e-mail van 30 april 2018, heeft klaagster zich beklaagd over het feit dat de deken haar verzoek heeft afgewezen.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het hof heeft kennisgenomen van de onder 1 vermelde stukken, alsmede van de door klaagster op 30 april 2018 nog toegezonden dagvaarding in kort geding, aan klaagster betekend op 26 april 2018.

2.2    De zaak is door het hof in raadkamer behandeld op 1 mei 2018.

3    FEITEN

3.1    Het volgende is komen vast te staan:

3.2    Klaagster heeft zich op 22 maart 2018 tot de deken gewend met het verzoek een advocaat aan te wijzen voor twee kwesties. De eerste kwestie betreft een  aansprakelijkstelling van haar vorige advocaat mr. R omdat deze niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld. De tweede kwestie betreft een geschil met de ex-echtgenoot van klaagster, die een kort geding tegen haar heeft aangespannen tot opheffing van een door klaagster in 2008 op een woning gelegd beslag. Deze woning is nog gezamenlijk eigendom van klaagster en haar ex-echtgenoot. De ex-echtgenoot heeft zijn deel van de woning verkocht aan zijn dochter omdat hij in financiële moeilijkheden verkeert, maar door het beslag kan hij zijn deel van de woning niet leveren. Klaagster verzet zich tegen opheffing van het beslag en stelt zich op het standpunt dat de boedelverdeling destijds niet juist is geweest en dat zij nog een vordering op haar ex-echtgenoot heeft wegens achterstallige alimentatie. Het kort geding dient op 7 mei 2018 om 9 uur ten overstaan van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage. Klaagster stelt dat zij niet zelf een advocaat kan vinden en dat zij in het bezit is van schriftelijke afwijzingen van advocaten.

4    BEOORDELING

4.1    Bij beslissing van 28 maart 2018 heeft de deken beide verzoeken afgewezen. Ten aanzien van de gewenste zaak tegen mr. R stelt de deken dat het Hof van Discipline daarover al een beslissing heeft gegeven (op 1 april 2018, zaaknummer 150118) zodat het verzoek op grond van het ne bis in idem beginsel moet worden afgewezen. Met betrekking tot het kort geding stelt de deken dat voor klaagster als verwerende partij in kort geding bijstand van een advocaat niet vereist is en dat dat een gegronde reden vormt om het verzoek af te wijzen.

4.2    In haar beklag schrijft klaagster dat zij schade heeft ondervonden van het niet tijdig instellen van hoger beroep door mr. R en dat de eerdere afwijzing onvoldoende gemotiveerd is. Met betrekking tot het kort geding stelt klaagster dat zij een advocaat nodig heeft om haar te vertegenwoordigen en verweer te voeren tegen de vordering.

4.3    Het hof overweegt het volgende.                                      Wat betreft de door klaagster gewenste aansprakelijkstelling van mr. R heeft de deken met juistheid overwogen dat het hof daarover reeds een (afwijzende) beslissing heeft gegeven op 1 april 2018. Klaagster kan niet dezelfde kwestie opnieuw aan de orde stellen (ne bis in idem). De deken heeft dit verzoek van klaagster terecht en op juiste gronden afgewezen. Het beklag is in zoverre ongegrond.

4.4    In de kwestie van het kort geding, dat op zeer korte termijn dient, is het hof van oordeel dat het enkele feit dat voor een verwerende partij in kort geding vertegenwoordiging door een advocaat niet wettelijk is voorgeschreven, in dit geval onvoldoende reden vormt om het verzoek van klaagster tot aanwijzing van een advocaat af te wijzen. De zaak is spoedeisend, gelet op het feit dat het kort geding al op 7 mei 2018 wordt behandeld. Klaagster stelt onweersproken dat zij niet (tijdig) zelf een advocaat hiervoor kan vinden. Op grond van de (vrij summiere) feiten die thans vast staan, is het hof van oordeel dat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat klaagster een tegeneis wil instellen – waarvoor ook in kort geding vertegenwoordiging door een advocaat vereist is – en/of dat de voorzieningenrechter ter zitting een schikking wil beproeven, waarbij bijstand door een advocaat dringend gewenst is, gezien de gecompliceerde situatie van een woning in gezamenlijke eigendom waarop deels beslag ligt, in combinatie met een mogelijke vordering van klaagster wegens achterstallige alimentatie. In zoverre acht het hof het beklag gegrond, zodat als volgt wordt beslist.

5    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissing van de deken van 28 maart 2018 ongegrond voor zover het verzoek ziet op een procedure tegen mr. R;

-    verklaart het beklag van klaagster gegrond voor zover het verzoek ziet op bijstand in verband met het kort geding dat op 7 mei 2018 dient;

-    verwijst de zaak terug naar de deken teneinde opnieuw op dit verzoek te beslissen met inachtneming van hetgeen het hof hierboven heeft overwogen.   

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, op 2 mei 2018.

 

   

griffier    voorzitter           

De beslissing is verzonden op 2 mei 2018.