Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:114

Zaaknummer

14-261NH

Inhoudsindicatie

Verzoek tot herziening niet-ontvankelijk. Geen schending fundamentele rechtsbeginselen.

Uitspraak

Beslissing van 13 april 2015

in de zaak 14-261NH

naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:

verzoeker

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 27 augustus 2014 met kenmerk WFR-sv, door de raad ontvangen op 28 augustus 2014, heeft verzoeker het onderhavige verzoek ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 17 februari 2015 in aanwezigheid van verzoeker alsmede van de heer X, oorspronkelijk klager in de klachtzaak 12-239H, waarvan thans herziening wordt verzocht. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de brief van verzoeker aan de raad met 9 bijlagen d.d. 27 augustus 2014;

- de brief van verzoeker aan de raad met bijlage A en B 1 t/m 7 d.d. 29 januari 2015;

- de brief van de heer X aan de raad met bijlage d.d. 29 januari 2015.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Op 15 januari 2013 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van een door de heer X en een aantal buren tegen verzoeker ingediende klacht naar aanleiding van door hem aan hen verleende bijstand. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.3 Bij beslissing van 20 maart 2013 heeft de raad van discipline in het ressort Amsterdam de klacht gegrond verklaard en verzoeker de maatregel van een berisping opgelegd. In de aanhef van de beslissing staat dat de klacht is ingediend door de heer X, “mede namens anderen”.

2.4 Tegen deze beslissing is verzoeker in hoger beroep gekomen bij het hof van discipline.

2.5 Vanwege de wijze waarop hij ter zitting door de voorzitter van het hof van discipline was bejegend, heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken.

2.6 Verzoeker heeft onderzoek gedaan naar de vertegenwoordigings¬bevoegdheid van de heer X. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek heeft verzoeker de conclusie getrokken dat de heer X niet vertegenwoordigingsbevoegd was. Daarop heeft verzoeker een herzieningsverzoek ingediend bij het hof van discipline. Ook heeft verzoeker prof. J. Struiksma verzocht om een analyse te maken van het door verzoeker voor de heer X behandelde dossier.

2.7 Bij beslissing van 25 augustus 2014 (nr. 7180) heeft het hof van discipline zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het herzieningsverzoek.

2.8 Bij brief van 27 augustus 2014 aan de raad heeft verzoeker het onderhavige herzieningsverzoek ingediend.

3 BEOORDELING

3.1 De Advocatenwet voorziet niet in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. In zijn beslissing van 14 juni 1999, gegeven onder nummer 2509, heeft het hof beslist dat in een uitzonderlijke situatie er wel aanleiding kan zijn voor een herziening, namelijk in die situatie waarin sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen. In zijn beslissing van 15 oktober 2007, gegeven onder nummer 4727, heeft het hof beslist dat de hiervoor omschreven uitzondering beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin een verweerder aan wie de tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, een beroep kan doen op schending van fundamentele rechtsbeginselen. Zulks is laatstelijk door het hof nog weer bevestigd in zijn uitspraak van 23 januari 2015, gegeven onder nummer 7291.

3.2 De beslissing van de raad, waarvan verzoeker thans herziening vraagt, betrof een klacht over het optreden van verzoeker als advocaat van klager en een aantal buren. De raad heeft in de punten 2.2, 2.3 en 2.4 van de bestreden beslissing overwogen:

Verweerder heeft klager en een aantal buren van klager gedurende de periode van 6 april 2011 tot 17 oktober 2011 bijgestaan als advocaat in een geschil met de gemeente met betrekking tot de voorgenomen bouw van woningen, uitritten en toegangswegen in de straat van klager en die buren. Klager onderhield de contacten met verweerder mede namens die buren en dient ook deze klacht mede namens die buren in.

Toen klager zich tot verweerder wendde, waren de voorbereidingen voor de bouw reeds gaande. Doel van de inzet van verweerder was dat de gemeente gedwongen zou worden rekening te houden met een aantal bewonerswensen ten aanzien van de voorgenomen bouw. Klager heeft verweerder in het eerste gesprek medegedeeld dat de gemeente in 1970 om niet grond van de toenmalige bewoners van zijn straat heeft verkregen, waarbij is overeengekomen dat geen nieuwe toegangswegen of uitritten op de straat zouden worden aangesloten tenzij de bewoners zouden verklaren daartegen geen bezwaar te hebben. De op dat moment bestaande bouwplannen voorzagen echter wel in nieuwe toegangswegen en uitritten. Klager heeft verweerder in dat eerste gesprek een brief overhandigd van Burgemeester en Wethouders van de gemeente de dato 15 september 1977, gericht aan een van de toenmalige bewoners van de bewuste straat, waarin naar een dergelijke afspraak tussen de bewoners en de gemeente werd verwezen. De brief luidt, voor zover hier van belang:

“In verband met Uw aanvraag voor een bouwvergunning ten behoeve van de bouw van een woonhuis met garage aan [straatnaam klager] delen wij U mede dat bij de overname van [straatnaam klager] met de aangrenzende eigenaren is overeengekomen dat geen nieuwe toegangswegen of uitritten zullen worden aangesloten.

Het vorenstaande vormt geen grond de gevraagde vergunning te weigeren. Van de vergunning kan echter geen gebruik worden gemaakt voordat de desbetreffende bewoners hebben verklaard tegen de te maken uitritten geen bezwaar te hebben.

Wij verzoeken U derhalve ons in het bezit te stellen van een dergelijke verklaring. Deze dient ondertekend te zijn door de volgende personen:

[volgt een lijst van personen]”

 Onder de buren die zich door verweerder lieten bijstaan bevonden zich ook bewoners die in 1970 al in de straat woonden en met wie de (door klager gestelde) afspraak met de gemeente destijds zou zijn gemaakt.

 In de punten 4.2 en in 4.3 en 4.4 zijn de volgende overwegingen van de raad neergelegd:

 Verweerder heeft zich begin april 2011 bij verweerder gemeld met de wens om samen met de buren invloed te kunnen uitoefenen op de voorgenomen bouw in de straat. (…)

 Verweerder heeft de gemeente eerst op 27 mei 2011 aangeschreven en in die brief geen verzoek – laat staan een sommatie – gedaan om de bouwactiviteiten stop te zetten. (…) Verweerder heeft de gemeente op geen enkel moment gesommeerd om de bouw te staken of niet aan te laten vangen, dan wel op een andere wijze haar toezegging uit 1970 na te komen. Ook heeft verweerder niet getracht overleg met de gemeente op gang te brengen.

 Verweerder heeft in deze periode onvoldoende regie gevoerd over de zaak. Hij had ofwel actie moeten ondernemen om de belangen van klager en zijn achterban te behartigen, ofwel kort na binnenkomst van de zaak aan klager duidelijk moeten maken dat hij niet in de zaak zag, zodat klager er voor had kunnen kiezen een andere advocaat in te schakelen. Door het een noch het ander te doen en een half jaar slechts op een reactie van de gemeente te wachten – een half jaar waarin de bouw vorderde en de kansen om daar invloed op te nemen dus gestaag afnamen -, heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Dit geldt althans zeker nu de cliënt hem in die periode herhaaldelijk om actie heeft gevraagd en er bovendien geen reden was om aan te nemen dat een reactie van de gemeente op de brief van 27 mei 2011 de zaak op enigerlei wijze vooruit zou helpen. Weliswaar heeft verweerder bij e-mail van 19 augustus 2011 aan klager uiteengezet dat het voeren van een procedure met als enig bewijsmateriaal de brief uit 1977 onverantwoord vond; dit was ruim vier maanden na aanvang van de zaak en bovendien lijkt uit die brief te volgen dat verweerder zich onvoldoende in de zaak had verdiept. Immers, het argument dat de toezegging mogelijk niet gold jegens opvolgend bewoners was in zoverre niet relevant dat een deel van de bewoners uit 1970 nog steeds ter plekke woonde en dus zonder meer aanspraak kon maken op nakoming van de (gestelde) afspraken met de gemeente. Voorts is de vraag of de toezegging in 1970 wel bevoegd is gedaan, door verweerder niet onderzocht. Ter zitting is immers gebleken dat verweerder niet aan klager of diens achterban heeft gevraagd hoe de afspraken in 1970 zouden zijn gemaakt, wie de toezegging namens de gemeente zou hebben gedaan en wie daaromtrent nog zou kunnen verklaren.

3.3 Verzoeker heeft het herzieningsverzoek gebaseerd op het navolgende. Volgens klager is tijdens telefonische contacten met personen ten aanzien van welke de heer X steeds heeft beweerd deze (mede) te vertegenwoordigen, gebleken dat van enige vertegenwoordiging van anderen geen sprake is. Dit blijkt ook uit schriftelijke verklaringen van deze personen. Als gevolg daarvan is de heer X van meet af aan de enige cliënt voor wie verzoeker is opgetreden. Ten aanzien van de heer X (“een nieuwe bewoner”) is door de analyse van prof. J. Struiksma komen vast te staan dat hij jegens de gemeente geen juridische mogelijkheden had die tot verwezenlijking van zijn wensen hadden kunnen leiden. Zulks betekent dat de gegrondverklaring van de klacht tegen verzoeker is gebaseerd op door de heer X bewust verstrekte onjuiste informatie. Indien de raad zou hebben geweten dat de heer X slechts voor zichzelf optrad, dan zou de maatregel van een berisping bij afwezigheid van de grondslagen op welke zij is gebaseerd, niet zijn opgelegd, aldus verzoeker.

3.4 De raad oordeelt als volgt. Uit de hierna te citeren passage uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (zie hiervoor 2.2) blijkt dat de kwestie van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de heer X in de eerdere tuchtprocedure expliciet aan de orde is geweest:

 VOORZITTER:

Ik begrijp uit het dossier (pagina 74) dat u wenst te klagen namens alle buren die hun belangen door [verzoeker] hebben laten behartigen. Van niet al die buren zit een getekende volmacht in het dossier. Dat roept de vraag op wie klagers zijn in deze procedure. Ik hoor klager nu zeggen dat hij aan genoemd uitgangspunt vasthoudt, en ik hoor verweerder zeggen dat hij de volmachten aan klager – ook voor zover die niet in schriftelijke vorm zijn afgegeven – niet betwist. Dat betekent dat de raad ervan uit zal gaan dat de klacht is ingediend namens alle personen die hun belangen in deze zaak hebben laten behartigen door [verzoeker].

3.5 Uit dit citaat blijkt dat verzoeker ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de tegen hem ingediende klacht alle gelegenheid heeft gehad om het argument van het ontbreken van de vertegenwoordigings-bevoegdheid van de heer X naar voren te brengen. Dat verzoeker ervoor gekozen heeft af te gaan op de mededeling van de heer X maakt zulks niet anders. Deze omstandigheid levert dan ook geen schending van fundamentele rechtsbeginselen op. Daarbij komt dat uit de hiervoor geciteerde overwegingen van de raad blijkt dat verzoeker met name wordt verweten dat hij, ook specifiek ten opzichte van de heer X, de regie niet heeft genomen door ofwel tijdig actie te ondernemen ofwel kort na het aannemen van de zaak te laten weten er niets in te zien.

3.6 Het verzoek van klager valt niet binnen de grenzen van de door de tuchtrechtspraak toegestane uitzonderingssituaties waarbinnen herziening mogelijk wordt geacht.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, A. de Groot, P. van Lingen, M. Ynzonides, leden, bijgestaan door mr. A. Lof als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2015.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 13 april 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- verzoeker

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.