Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-08-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2014:331

Zaaknummer

14-66

Inhoudsindicatie

Klagers beklagen zich erover dat verweerder, advocaat van de wederpartij, zich onnodig grievend heeft uitgelaten jegens hen onder meer door één van de klagers in verband te brengen met zedenkwesties. Klachten zijn kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 18 augustus 2014

in de zaak 14-66

 naar aanleiding van de klacht van:

1.    Stichting [naam]

2.    [naam] B.V.

3.    Mr. [naam]

[adres] 

klagers

tegen:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna “de voorzitter”) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 2 mei 2014 met kenmerk K 14/32 door de raad ontvangen op 6 mei 2014, en van de stukken die zijn vermeld op de in deze brief opgenomen inventarislijst en zijn genummerd van 1 tot en met 8.

Bij brief van 15 mei 2014 heeft de griffier van de raad op verzoek van de voorzitter de deken verzocht om het dossier te completeren met de incidentele conclusie.  Op 6 juni 2014 is de brief van de deken met daarbij de incidentele conclusie door de raad ontvangen en is het dossier opnieuw in behandeling genomen.

Op 3 juli 2014 bleek de voorzitter dat het dossier wederom of nog steeds niet compleet was. Bij de beoordeling van de vraag of een beslissing op de voet van art, 46 g Advocatenwet moest volgen bleek toen dat (ook) de brief d.d. 24 maart 2014 van klager sub 3, waarin deze namens klagers reageert op het verweer tegen de klacht, zich niet bij de stukken bevond. De deken heeft naar aanleiding daarvan, op verzoek van de griffier van de raad,  deze brief alsnog aan de raad gestuurd.

Een dergelijk verzoek volgde ook waar het ging om de akte d.d. 24 februari 201. Bij brief d.d. 21 juli 2014 van de deken is de betreffende akte  in het geding gebracht. Het dossier, inmiddels compleet, is derhalve op 22 juli 2014 opnieuw in behandeling genomen.

1    FEITEN

1.1.    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2.    Verweerder treedt op als advocaat van [naam cliënt verweerder] B.V. Klaagster sub 1 is bij de sector kanton van de rechtbank Midden-Nederland een gerechtelijke procedure begonnen tegen [naam cliënt verweerder]  B.V. Klaagster sub 2 is statutair directeur van klaagster sub 1 en treedt tevens op als gemachtigde in deze procedure.  Klager sub 3 is statutair bestuurder van klaagster sub 2.

1.3.    In de procedure bij de sector kanton van de rechtbank Midden-Nederland is door verweerder namens [naam cliënt verweerder] op 27 januari 2014 een incidentele conclusie  ‘Verzoek tot toepassing van artikel 81 Rv tevens een beroep op onbevoegdheid van de sector kanton’ genomen waarin verweerder de kantonrechter onder meer heeft verzocht om klaagster sub 1 en klaagster sub 2 als (materieel) gemachtigden te weigeren op de voet van art. 81 Rv.

1.4.    Punt 36 en 37 van deze conclusie luiden als volgt: “36.[naam cliënt verweerder] legt hierbij over enige publicaties met betrekking tot [klager sub 3] welke op internet te vinden zijn (productie 21). Uit deze publicaties blijkt dat [klager sub 3] als advocaat is geschorst. Uit andere publicaties dat hij zich vervolgens als advocaat heeft teruggetrokken en uit productie 22 dat hij van het tableau geschrapt zou zijn. Naar verluidt had hij zich daarvóór overigens al als advocaat laten uitschrijven.

37. De documentatie verhaalt van [klager sub 3] die als advocaat op allerlei fronten over de schreef ging waarbij ook sprake is van oplichtingspraktijken en van zich op onbetamelijke wijze uitlaten, kennelijk ook (volgens productie 22) in rechte toen zijn eigen optreden ter discussie stond. Tegen de persoon van [klager sub 3] en het door hem bestuurde incasso vehikel moeten dan ook ernstige bezwaren bestaan in de zin van artikel 81 Rv.”                                                      

1.5.    Bij brief van  6 februari 2014 hebben klaagster sub 2 en klager sub 3 verweerder aansprakelijk gesteld wegens onrechtmatig handelen in de akte omdat hij zich in de akte d.d. 27 januari 2014 zo had uitgelaten en hebben zij verweerder gesommeerd om in een brief aan de rechtbank die uitlatingen te rectificeren. Deze brief bevat de volgende aanhef: “Gebleken is dat u in bovengenoemde zaak op de rol van 27-01-2014 een incidentele conclusie heeft ingediend met produkties 21 en 22, houdend uitdraaien van lasterlijke en onrechtmatige internetpublicaties met betrekking tot de statutair directeur van gemachtigde. In onderdeel 37 zijn deze produkties door u bestempeld als ‘documentatie’ en mede ten grondslag gelegd aan de incidentele vordering ex art. 81 Rv. Produktie 21 bevat commentaar van “[naam]”, een alias van [naam], commentator in produktie 22, die herhaaldelijk jegens de statutair directeur van gemachtigde en jegens derden veroordeeld is wegens een laster- en terreurcampagne. Ook tien anderen zijn bij eindvonnis c.q. eindarrest jegens de statutair directeur van gemachtigde en jegens derden voor vergelijkbare feiten veroordeeld in de volgende procedures, waarvan de einduitspraken, met uitzondering van 361203/ HA ZA 10-2551, in gewijsde zijn gegaan:

….     …..     ……”

1.6.    Bij brief d.d. 20 februari 2014 heeft verweerder klaagster sub 2 laten weten niet aan deze sommatie te zullen voldoen. In deze brief schrijft verweerder onder meer: “ ……. U verwijst in uw brief naar een grote hoeveelheid uitspraken. Slechts een deel van die uitspraken heb ik kunnen terugvinden. De uitspraken die ik heb kunnen terugvinden, zijn geanonimiseerd. Ik kon en kan dus niet vaststellen in hoeverre deze betrekking hebben op [naam klager sub 3]. De door mij gevonden uitspraken hebben volgens mij geen betrekking op de door mij in het geding gebrachte producties 21 en 22……       ……    ……..Voorts is in de uitspraken sprake van een video-interview dat kennelijk door enige partij niet gepubliceerd mocht worden. Voor mij valt niet na te gaan, maar ook niet uit te sluiten, dat de screenshots in mijn productie 21 afkomstig zijn van dat video-interview. Ik heb dat video-interview niet geraadpleegd en er ook niet naar verwezen. Inderdaad staat onderaan het artikel commentaar van ene “[naam]”. Ik kan niet nagaan of [naam klager sub 3] en deze partij tegenover elkaar hebben gestaan in de rechtbank en zo ja, wat daarvan de uitslag was. Ik kan al helemaal niet nagaan dat déze uitlatingen van [naam] in procedures aan de kaak zijn gesteld en veroordeeld. Dat lijkt onwaarschijnlijk gelet op de data van de commentaren.

Ook in de andere uitspraken waar U naar verwijst (nogmaals: voor zover ik deze heb kunnen vinden) kom ik geen verwijzing tegen naar iets dat te maken heeft met mijn incidentele conclusie. Het gaat om een aantal executiegeschillen, om een octrooidebat, om een publicatie die heet “kleintje muurkrant” en om publicaties die [naam klager sub 3] in verband zouden brengen met zedenkwesties. Noch in de door mij geproduceerde artikelen, noch in de incidentele conclusie wordt aan dergelijke kwesties gerefereerd. …”

1.7.    Bij akte d.d. 24 februari 2014 heeft verweerder de brief d.d. 6 februari 2014 van klaagster sub 2 en klager sub 3 en zijn antwoordbrief d.d. 20 februari 2014 in het geding gebracht.

1.8.    Bij brief van 15 februari 2014 heeft klager sub 3 namens klagers de onderhavige klacht bij de deken ingediend. Bij brief van 24 maart 2014 hebben klagers hun klacht aangevuld.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zich in de incidentele conclusie d.d. 27 januari 2014 schuldig te maken aan het uiten van laster en verdachtmakingen, waarbij hij zich onnodig grievend jegens klagers heeft uitgelaten en zich daarbij tevens te bedienen van feiten, waarvan hij wist, althans behoorde te weten, dat deze onjuist zijn;

b)    zich in de akte d.d. 24 februari 2014 onrechtmatig uit te laten jegens klager sub 3 door klager sub 3 in verband te brengen met zedenkwesties, met het kennelijke doel bij de behandelende (kanton) rechter(s) een vooringenomen houding jegens klaagster sub 1, klaagster sub 2 en of klager sub 3 op te wekken.

2.2    Uit brieven van klager sub 3 d.d. 15 februari 2014 en 24 maart 2014 blijkt dat klagers bij het verwijt dat is verwoord in klachtonderdeel a) met name de punten genummerd als 2, 36, 37, 38, 39, 44 en 45 van de conclusie d.d. 27 januari 2014 op het oog hebben en de producties 21 en 22 bij die conclusie.

3    VERWEER

3.1    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Het verweer komt bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.

ad klachtonderdeel a)

4.2    In punt 36 van genoemde conclusie wijst verweerder er op dat er op het internet enige publicaties zijn te vinden over klager sub 3, dat er uit blijkt dat hij ex-advocaat is, dat uit productie 21 blijkt dat hij als advocaat is geschorst en uit andere publicaties dat hij zich vervolgens als advocaat heeft teruggetrokken. Verweerder meldde daarin tevens dat uit productie 22 zou blijken dat klager sub 3 van het tableau geschrapt zou zijn. In punt 37 schrijft verweerder dat de (de voorzitter begrijpt die) documentatie klager laat zien als advocaat die op allerlei fronten over de schreef ging waarbij ook sprake was van oplichtingpraktijken  en van zich op onbetamelijke wijze uitlaten in rechte toen zijn eigen optreden ter discussie stond.

4.3    Die vaststelling van verweerder klopt en hij mocht dat gelet op dat materiaal en gelet op het doel dat hij met de conclusie wilde bereiken, een wettig doel, zo opschrijven.

4.4    In punt 38 uit verweerder ernstige bezwaren tegen klaagster sub 2 als gemachtigde omdat zij in een dubbele hoedanigheid optreedt. Die laatste vaststelling is juist en verweerder mocht haar op de wijze waarop hij dat deed en in punt 39 verder uitwerkt zo aan de orde stellen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor punt 44 waarin verweerder de rechtsgeldigheid van de cessie betwist die ertoe leidde dat de beweerde vordering op zijn cliënte in die vorm en met die eisen bij de kantonrechter op tafel kwam. In de wijze waarop dat door verweerder wordt uitgewerkt in punt 44 en 45 is evenmin een tuchtrechtelijk verwijt te zien. Klachtonderdeel a) is derhalve kennelijk ongegrond.

ad klachtonderdeel b)

4.5    Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. Klaagster sub 2 en klager sub 3 hebben in hun brief aan verweerder d.d. 6 februari 2014 verwezen naar een grote hoeveelheid jurisprudentie. Verweerder heeft in zijn antwoordbrief d.d. 20 februari 2014 geschreven dat hij getracht heeft deze jurisprudentie terug te vinden maar dat dit slechts ten dele gelukt is. Vervolgens heeft verweerder in zijn brief d.d. 20 februari 2014 aangegeven dat, naar zijn oordeel, de door klagers aangehaalde jurisprudentie niet relevant was en waarom dat zo was. In één van de uitspraken waarnaar klagers zelf, in hun brief van 6 februari 2014 aan verweerder, hadden verwezen wordt klager sub 3 in verband gebracht met zedenkwesties. Verweerder heeft dat feit gesignaleerd en heeft vervolgens in zijn brief d.d. 20 februari 2014 aangegeven dat in zijn incidentele conclusie d.d. 27 januari 2014 niet aan dergelijke kwesties is gerefereerd. Van deze handelwijze kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

BESLISSING

Wijst de klacht af in alle onderdelen.

Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 18 augustus 2014.

griffier                             voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 18 augustus 2014 per aangetekende post, per gewone post verzonden aan:

•    klager

en per gewone post aan:

•    verweerder

•    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

•    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten