Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-12-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:187

Zaaknummer

6740

Inhoudsindicatie

Van verweerder had verwacht mogen worden dat hij beducht was geweest op de mogelijkheid van verjaring vanaf het door de rechter bepaalde tijdstip. Door de verjaring niet tijdig te stuiten is hij te kort geschoten. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 13 december 2013

in de zaak 6740

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 25 februari 2013, onder nummer H 152 2012, aan partijen toegezonden op 26 februari 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN YA3999.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 maart 2013, derhalve tijdig, ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 oktober 2013, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet immers:

1. verweerder heeft klager niet goed geïnformeerd over de slagingskansen van de civiele procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

2. verweerder heeft geen stuitingshandelingen verricht om verjaring van de civiele schadevordering te voorkomen.

3. verweerder heeft hoger beroep ingesteld zonder daartoe opdracht te hebben gekregen.

4. verweerder heeft zich in de appelprocedure niet teruggetrokken als advocaat toen hij vernam dat klager het met zijn handelingen niet eens was.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.1.1 De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

2.1 Verweerder is in het verleden in meerdere zaken voor klager als raadsman opgetreden. Ondermeer heeft hij hem in 2006 bijgestaan in een strafzaak voor de rechtbank B en later in 2007 in hoger beroep voor het gerechtshof H. Vervolgens heeft verweerder in 2008 namens klager bij het gerechtshof H een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Strafvordering ingediend.

2.2 In 2011 heeft verweerder in opdracht van klager een civiele procedure aangespannen tegen de Staat der Nederlanden bij de rechtbank D. Nadat in deze procedure op 11 oktober 2011 een comparitie had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij vonnis van 2 november 2011 de vordering van klager afgewezen op grond van verjaring, daarbij in het vonnis ten overvloede overwegend, dat ook al zou de vordering niet zijn verjaard, deze toch op andere gronden zou zijn afgewezen.

2.3 Bij dagvaarding van 3 januari 2012 heeft verweerder hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank D tegen de zitting van het gerechtshof D van 20 maart 2012.

2.4  Bij brief van 15 maart 2012 heeft de opvolgend advocaat van klager zich gemeld bij verweerder en verzocht om toezending van de diverse dossiers, aan welk verzoek verweerder heeft voldaan op 16 maart 2012.

4.1.2 In het vonnis van 2 november 2011 overweegt de rechtbank dat aan de vordering ten grondslag is gelegd (de dagvaarding zelf is niet overgelegd) dat de Staat zich door de strafvervolging en het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen onrechtmatig heeft gedragen. Bij de feiten had de rechtbank vastgesteld dat klager op 21 juni 2005 was aangehouden en in verzekering was gesteld. Op 24 juni 2005 is de bewaring bevolen. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat de in artikel 3:307 lid 1 BW [hof: mogelijk is bedoeld artikel 3:310 BW] bedoelde verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen op 22 juni 2005. De brief waarbij de Staat aansprakelijk is gesteld dateert van 24 juni 2010, dus van enkele dagen ná het verstrijken van de vijfjaarstermijn.

5 BEOORDELING

5.1 Klachtonderdeel 2

5.1.1. De raad overwoog met betrekking tot dit klachtonderdeel als volgt:

De vraag of verweerder in de onderhavige zaak handelingen had moeten verrichten ter stuiting van een dreigende verjaring, kan niet door de tuchtrechter worden beantwoord, nu het daarbij gaat om een zuiver civielrechtelijk vraagstuk. Verweerder heeft in de procedure namens klager bestreden dat er sprake was van verjaring en hij heeft zulks in zijn brief aan de rechtbank van 29 september 2011 gemotiveerd toegelicht. De raad zal dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond verklaren.

5.1.2. Naar het oordeel van het hof heeft de raad een te beperkte uitleg en toepassing gegeven aan het klachtonderdeel. Verweerder heeft zijn vordering uit onrechtmatige daad van de Staat gegrond op de strafvervolging en het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen. Het was verweerder bekend dat klager op 21 juni 2005 in verzekering was gesteld en het mag voor een advocaat bekend verondersteld worden dat voor een vordering gebaseerd op onrechtmatige handelen een verjaringstermijn van vijf jaren geldt. Door de aansprakelijkheidstelling van de Staat niet te doen uitgaan vóór 21 juni 2010, de laatste dag van de verjaringstermijn, is er in rechte een debat kunnen ontstaan over het aanvangstijdstip van die termijn en is het verjaringsverweer van de Staat in eerste aanleg zelfs gehonoreerd. Verweerder had de verzwaring van het debat met een verjaringsverweer in het belang van zijn cliënt dienen te voorkomen en hij had niet het risico mogen lopen dat dit verjaringsverweer zou worden gehonoreerd.

5.1.3. Dit wordt niet anders door de stelling van verweerder dat zijns inziens de verjaringstermijn eerst is aangevangen op het tijdstip waarop de vrijspraak onherroepelijk was geworden. Terecht oordeelde de raad dat de beantwoording van de vraag of de opvatting van verweerder over het ingangstijdstip onjuist is, voorbehouden is aan de civiele rechter, maar dit neemt niet weg dat verweerder een debat daaromtrent had dienen te vermijden en terzake geen risico’s had mogen lopen. Van verweerder had verwacht mogen worden dat hij op de mogelijkheid van de onderhavige verjaring bedacht zou zijn geweest en daarnaar had gehandeld. Door nalatig te zijn geweest bij het tijdig stuiten van de verjaring is verweerder tekortgeschoten in de zorg die hij voor zijn cliënt had behoren te betrachten als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Daaraan kan niet afdoen dat de rechtbank, in een obiter dictum, heeft geoordeeld dat de vordering zou zijn afgewezen, ware zij niet verjaard.

 5.2 De klachtonderdelen 1, 3 en 4

Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van klager met betrekking tot deze klachtonderdelen worden verworpen. De beslissing van de raad dient in zoverre te worden bekrachtigd.

 5.3 De maatregel

Het hof acht de maatregel van enkele waarschuwing passend en geboden.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

  

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch van 25 februari 2013, onder nummer H 152 2012, maar alleen voor zover daarin klachtonderdeel 2 ongegrond is verklaard;

 en, in zoverre opnieuw recht doende:

- verklaart klachtonderdeel 2 alsnog gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing;

- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. H.J. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek, J. Italianer en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2013.