Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-10-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2013:111

Zaaknummer

13-236

Inhoudsindicatie

Klacht over advocaat van de wederpartij. Gezien de feitelijke omstandigheden heeft verweerster mogen stellen dat de dochter medio februari 2013 bij haar vader is gaan wonen. Ook heeft verweerster mogen stellen dat zij in een tegen klaagster aanhangig te maken alimentatieprocedure zal verzoeken een proceskostenveroordeling uit te spreken. Beide onderdelen van de klacht zijn kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 7 oktober 2013

in de zaak 13-236

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

advocaat te [X]

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 18 september 2013 met kenmerk K 13/101, door de raad ontvangen op 19 september 2013, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klaagster is gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn een zoon en een dochter geboren. In het kader van de echtscheiding is bepaald dat de zoon en de dochter hun hoofdverblijfplaats bij klaagster hebben. Tevens is bepaald dat de vader kinderalimentatie aan klaagster zal betalen.

1.3 Bij brief van 21 juni 2013 heeft verweerster zich namens de vader tot klaagster gewend omdat klaagster zich tot het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen - hierna te noemen het LBIO - had gewend voor de inning van de alimentatie voor de dochter betreffende de periode van februari 2013 tot 7 juni 2013, dit is de datum waarop de dochter 18 jaar is geworden.

1.4 Verweerster heeft in haar brief gesteld dat de dochter medio februari 2013 bij haar vader is gaan wonen en dat hij sindsdien de volledige kosten voor de dochter betaalt.

1.5 Voorts heeft zij in haar brief het volgende gesteld:

‘Namens cliënt verzoek ik u ten dringendste het LBIO terug te roepen. Indien u dit niet doet, zal ik op zeer korte termijn een procedure starten tot wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 15 februari jl. Ik zal in deze procedure ook verzoeken een kostenveroordeling uit te spreken. Alhoewel dit in familierechtelijke procedures niet gebruikelijk is, verwacht ik dat de rechtbank hier wel toe over zal gaan nu u met de inschakeling van het LBIO bewust het conflict opzoekt en cliënt dwingt tot het voeren een procedure. Dit terwijl u ook weet dat u sinds medio februari geen kosten meer voor uw dochter maakt.

Cliënt is zich ervan bewust dat uw vordering van ca. € 1.624,- niet opweegt tegen de te maken kosten in een procedure. Deze kwestie is echter een principe kwestie voor cliënt en hij is bereid tot het uiterste te gaan om zijn gelijk halen. U dient zich daarvan bewust te zijn bij het nemen van uw beslissing om deze zaak al dan niet voort te zetten.’

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) in de aan klaagster gerichte brief van 21 juni 2013 onjuiste feiten heeft gesteld, met name ten aanzien van de woonplaats van de dochter

b) zich dreigend heeft opgesteld in de aan klaagster gerichte brief, onder meer omdat zij heeft gesteld dat zij in de procedure de rechter zal verzoeken een kostenveroordeling uit te spreken.

2.2 Ter toelichting op de klacht heeft klaagster het volgende aangevoerd:

2.3 In februari, maart, april en mei 2013 woonde haar dochter nog steeds officieel op haar adres.

2.4 Door het plotselinge vertrek van haar dochter zijn haar kosten niet direct gestopt.

2.5 Toen haar dochter met ruzie de deur was uitgelopen dacht zij niet direct dat zij niet meer terug zou komen.

2.6 Hetgeen verweerster heeft gesteld betreffende de kostenveroordeling is op haar zeer dreigend overgekomen.

3 VERWEER

3.1 Het is uit juridisch oogpunt onjuist en het is ook apert onredelijk dat klaagster het LBIO heeft ingeschakeld, terwijl de dochter niet meer door klaagster werd onderhouden.

3.2 Het feit dat de dochter nog stond ingeschreven op het adres van klaagster is niet relevant. Van belang is slechts dat de dochter feitelijk vanaf medio februari 2013 bij haar vader heeft verbleven en dat hij de kosten van de verzorging en opvoeding van haar heeft voldaan.

3.3 Zij heeft de belangen van de vader mogen behartigen op de wijze waarop zij dat gedaan heeft en zij heeft daarbij op geen enkele wijze de grenzen van het betamelijke overschreden.

4 BEOORDELING

4.1 Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.

4.2 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster als advocaat van klaagsters tegenpartij. Voorop staat dat ook naar vaste rechtspraak van het hof van discipline bij de beoordeling van een klacht over het optreden van een advocaat van de tegenpartij van de klaagster ervan moet worden uitgegaan, dat die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van haar cliënt te behartigen op de wijze, die haar - in overleg met haar cliënt - passend voor komt. De wederpartij zal zich slechts in uitzonderlijke gevallen over de wijze van belangenbehartiging kunnen beklagen. Voor de tuchtrechter staat daarbij de wijze waarop de advocaat de zaak behandelt slechts ter beoordeling voor zover de advocaat zich bij die behandeling jegens de wederpartij heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Zulks is de voorzitter niet gebleken.

4.3 Klaagster heeft gesteld dat haar dochter plotseling is vertrokken. Zij beroept zich er op dat in het kader van de in 2008 tot stand gekomen echtscheiding is vastgelegd dat haar dochter woonplaats heeft bij haar en dat haar dochter vanaf medio februari 2013 tot 7 juni 2013 formeel op haar adres stond ingeschreven. Anderzijds is in voldoende mate vast komen te staan dat de dochter feitelijk vanaf medio februari 2013 niet meer bij klaagster verbleef. Immers klaagster heeft zelf gesteld dat haar dochter plotseling is vertrokken en de vader en de dochter hebben in een brief d.d. 30 mei 2013 aan het LBIO geschreven dat de dochter sinds medio februari 2013 niet meer woonachtig is bij klaagster. Gezien deze omstandigheden heeft verweerster in haar brief van 21 juni 2013 aan klaagster mogen schrijven dat de dochter medio februari 2013 bij haar cliënt is gaan wonen. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het eerste klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

4.4 De voorzitter heeft er begrip voor dat klaagster de toonzetting van de brief van 21 juni 2013 als bedreigend heeft ervaren. Gezien de grote mate van vrijheid die verweerster toekomt bij de behartiging van de belangen van haar cliënt heeft zij evenwel door te stellen dat in een procedure zal worden verzocht een kostenveroordeling uit te spreken niet de grenzen van het betamelijk overschreden. Ook dit onderdeel van de klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

Beide onderdelen van de klacht zijn kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. S.H. Bokx-Boom, voorzitter, met bijstand van mr. A. Huber als griffier op 7 oktober 2013.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 8 oktober 2013 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster

en per gewone post aan:

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten