Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-01-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2516

Zaaknummer

11-117

Inhoudsindicatie

Klacht van klager/advocaat tegen deken over niet voortvarende afwikkeling van een klacht van klager, niet reageren op brieven daarover van klager, en het niet overdragen van het onderzoek nu verweerder samen met een van de aangeklaagden zitting had in een commissie van de beroepsvereniging in welk verband klagers oorspronkelijke klacht zijn oorzaak vond.

Inhoudsindicatie

Geen dusdanig falen van verweerder dat zulks gelet op de ruimte die de tuchtrechter een deken behoort te laten een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. De voorzitter betrekt daarbij dat het bij de klacht die verweerder in behandeling had ging om een ten aanzien van klager genomen beslissing van een toetsingscommissie van de betreffende  beroepsvereniging die intussen, 14 dagen later, al was herroepen, en dat uit niets blijkt dat de tuchtrechtelijke kant van kwestie desalniettemin meer haast dan normaliter vergde. Klacht tot zover kennelijk ongegrond. Derde onderdeel kennelijk niet-ontvankelijk nu klager dat bezwaar niet eerder kenbaar had gemaakt en dat zonder bezwaar wel had kunnen doen.

Uitspraak

11-117

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM inzake:

 

Mr. [X], advocaat te [Y], hierna te noemen klager, tegen

mr. [Z], advocaat te [V], in zijn voormalige hoedanigheid van deken, h.n.t.n. verweerder.

1. Bij brief van 28 september 2011, op de griffie van de raad binnengekomen op 29 september 2011, heeft klager zich tot de raad gewend met een klacht tegen verweerder. Deze klacht is voor instructie op 10 oktober 2011 door de voorzitter van de raad verwezen naar de deken in [C]. Deze heeft de klacht onderzocht en het dossier op 12 december 2011 toegezonden aan de raad. Daar is het dossier om niet opgehelderde redenen eerst op 22 december 2011 binnen gekomen.

2. De klacht behelst drie onderdelen en betreft (kort samengevat) de bemoeienis van verweerder als deken met een klacht die klager had ingediend tegen de mrs. D, Z en A. Die klacht gold hun bemoeienis met een door de toetsingscommissie van beroepsvereniging Insolad ten aanzien van klager genomen beslissing.

Het verwijt aan verweerder is dat hij in zijn hoedanigheid van deken zich niet heeft gedragen zoals een goed advocaat betaamt bij zijn bemoeienissen met de klacht tegen de meesters D, Z en A door:

 1. zijn verplichtingen ten aanzien van de door klager ingediende klacht in vergaande mate en bij herhaling te verwaarlozen;

 2. niet te reageren op door klager (daaromtrent) aan hem gezonden brieven waarin op een voortvarende afwikkeling van deze klacht werd aangedrongen;

 3. de behandeling van de klachten tegen de meesters D, Z en A niet over te dragen waar verweerder samen met een van de aangeklaagden zitting had in een commissie van de beroepsvereniging waarbinnen de kwestie waarop die klacht betrekking had zich heeft afgespeeld en een van de aangeklaagde advocaten oud-deken was.

3. Het verweer, waarin eveneens drie onderdelen kunnen worden onderscheiden, behelst kort samengevat het volgende:

 1. De behandeling van klachten kan helaas niet steeds binnen een ideaal tijdsbestek worden afgerond. In het onderhavige geval waren verschillende oorzaken aan te wijzen waardoor de behandeling vertraging kan oplopen. Echter niet kan gesproken worden over onredelijke lange duur waarbinnen de klacht is behandeld.

 2. Waar gesteld wordt dat niet zou zijn gereageerd op toegezonden brieven inzake doorgeleiden naar de Raad van Discipline is zulks onjuist. Aan klager is afschrift toegezonden van de brief waarbij de klacht is doorgeleid naar de raad van discipline.

 3. Er is geen belangenverstrengeling geweest. Er was geen "functionele verhouding" van de kwestie waarom het bij de klacht ging en de commissie waarin verweerder tezamen met een van de aangeklaagden zitting had. Ook de behandeling van een klacht tegen een oud deken (van dezelfde plaatselijke orde) betekent niet ipso facto een belangentegenstelling of anderszins een gevaar voor een objectieve instructie van de klacht.

Daarbij stelde verweerder voorop (punt 5 van zijn brief van 20 oktober 2011, maar het eerste punt van zijn verweer) dat het handelen van een deken (zijn handelen) slechts onder het tuchtrecht valt voor zover de deken met zijn gedragingen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Verweerder meent dat dat niet het geval is.

4. Het verloop van de klachtprocedure waarom het bij de bekritiseerde bemoeienissen van verweerder gaat blijkt uit het overzicht dat de deken op pagina 2 en 3 van de aanbiedingsbrief weergeeft. Dat overzicht wordt aangehecht.

Uit de reactie van klager op die concept- aanbiedingsbrief van de deken blijkt dat daarbij nog moet worden betrokken dat verweerder eerst nadat door klager een klacht tegen hem was ingediend het dossier in de zaak tegen de meesters D, Z en A heeft opgestuurd naar de raad van discipline. En verder mankeert aan de aanbiedingsbrief volgens klager dat er in de periode van 21 juni 2011 en 9 september 2011 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden van hem met verweerder waarin door verweerder is of zou zijn toegezegd dat de klacht zou worden ingestuurd. Dat telefoongesprek heeft plaatsgevonden eind juni/begin 2011.

5. De klacht kan door de voorzitter met toepassing van artikel 46g Advocatenwet worden afgewikkeld. Hij gaat daarbij uit van de juistheid van klagers kritiek c.q. aanvullingen op de aanbiedingsbrief.

6. Bij de beoordeling van de klacht en de verschillende onderdelen daarvan staat – inderdaad, zoals verweerder aanvoert – voorop dat klagers kritiek verweerders handelen in diens kwaliteit van deken betreft maar ook dat dat – inderdaad, dat is vaste rechtspraak – pas dan tuchtrechtelijk verwijtbaar is als de deken daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Bij de vraag of dit laatste het geval is moet  allereerst worden betrokken dat klager zelf advocaat is, dat dus (bijvoorbeeld) aspecten van consumentenbescherming in deze casus geen rol spelen. Van belang is ook dat klager recht had op een voortvarende afwikkeling van zijn klacht. En daaraan schortte het in zijn ogen. Het is evenwel de vraag of de uit het hiervoor weergegeven tijdsverloop sprekende, inderdaad niet voorspoedige, afwikkeling van de instructie een dusdanig falen van verweerder laat zien dat zulks gelet op de ruimte die de tuchtrechter een deken behoort te laten een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Dat is naar het oordeel van de voorzitter niet het geval. Een factor is geweest dat de kwestie eind maart of medio april 2011 een tijdje te slapen mocht worden gelegd. Net voor de zomerperiode, waarin sowieso niet op een voortvarende afwikkeling van van allerlei mag worden gerekend, werd bekend dat de zaak toch kon (moest) worden doorgezet. Dat het dan tot september duurt voordat verweerder de kwestie opnieuw ter  hand nam, is niet klachtwaardig, ook niet als daarbij wordt betrokken dat tussen 14 januari 2011 en eind maart van datzelfde jaar (omstreeks welke datum  verweerder de kwestie even mocht laten rusten) de door hem aan verweerders  (de mrs. D, Z en A) gestelde termijnen niet scherp in acht werden genomen. Klachtonderdeel 1 is daarom kennelijk ongegrond. De voorzitter betrekt bij zijn oordeel dat het bij de klacht die verweerder in behandeling had gaat om een ten aanzien van klager genomen beslissing van een toetsingscommissie van de beroepsvereniging Insolad van 3 december 2010 en dat die beslissing intussen al op 17 december 2010 was herroepen. Dat die tuchtrechtelijke kant van kwestie desalniettemin meer haast dan normaliter vergde, blijkt nergens uit.

7. Klachtonderdeel 2 is zo direct op het voorgaande betrokken dat dat klachtonderdeel om dezelfde redenen hetzelfde lot moet delen. Dat klachtonderdeel is eveneens kennelijk ongegrond. Van de stappen die  verweerder, zij het in klagers ogen telkens te laat, zette is klager op de hoogte gehouden.

8. Klachtonderdeel 3.De reserves die klager in dit klachtonderdeel uitspreekt heeft hij tegenover verweerder, voor zover de voorzitter kan zien, niet eerder uitgesproken of anderszins tot uiting gebracht. Hij had dat zonder bezwaar wel kunnen doen. Klager is op dit punt dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. En anders is dit klachtonderdeel wel ongegrond: het is niet gebleken dat verweerder bij zijn inschatting dat hij deze kwestie niet uit handen hoefde te geven een dusdanig foute inschatting heeft gemaakt dat hem daarvan, gelet op het hiervoor in punt 6 besproken criterium, een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. De gissingen van klager, tot uitdrukking gebracht in zijn brief van 28 september 2011, zijn gissingen gebleven. De voorzitter mag er niet van uitgaan dat deze juist waren. Het is niet gesteld of gebleken dat klager deze gissingen eerder, in de bekritiseerde instructiefase van de klacht tegen de meesters D, Z en A, bij verweerder aan de orde heeft gesteld.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

De klachtonderdelen 1 en 2 zijn kennelijk ongegrond;

Klachtonderdeel 3 is kennelijk niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 9 januari 2012 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof  te Arnhem, en in afschrift verzonden op 9 januari 2012.

Mr. B.P.J.A.M. van der Pol

voorzitter