Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-04-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2012:YA3019

Zaaknummer

11-158

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing, klacht tegen eigen advocaat over kwaliteit dienstverlening is onvoldoende onderbouwd en onvoldoende geconcretiseerd. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 20 april 2012

in de zaak 11-158

naar aanleiding van de klacht van:

klager

te [plaats]

tegen:

verweerder

advocaat te [plaats]

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht van 29 november 2011 met kenmerk RvT 1011-8921LP/SD, door de raad ontvangen op 30 november 2011, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Bij brief van 11 januari 2012 is het dossier door de griffier van de raad teruggestuurd aan de deken voor nadere instructie. Bij brief van 20 maart 2012, met bijlagen, heeft de deken het dossier opnieuw ingestuurd. Deze brief is door de raad ontvangen op 21 maart 2012.

FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan:

1. Klager treedt op voor zichzelf en krachtens volmachten van 7 februari 2011 tevens namens de volgende klagers:

[24 namen/volmachtgevers]

2. Volmachtgevers waren indertijd bij een bedrijf van klager in dienst. Er zijn procedures ontstaan over hun juridische positie en in het bijzonder over hun aanspraken op een werkeloosheidsuitkering. In de periode september 2007 – februari 2009 heeft verweerder klager dan wel klagers volmachtgevers daarin geadviseerd en bijgestaan. Hij heeft voor zijn werkzaamheden gedeclareerd aan klager. Ondanks sommatie zijn deze declaraties niet betaald.

3. Verweerder is vervolgens tegen klager een procedure begonnen bij de rechtbank te Utrecht. Bij vonnis van 19 oktober 2011 (rolnummer 287589 HA ZA 10-1260) heeft de rechtbank de vordering van verweerder voor een belangrijk deel toegewezen en klager als opdrachtgever veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.053,04 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 17 mei 2010 en met veroordeling van klager in de proceskosten.

4. De onderhavige klacht is ingestuurd aan de Raad van Discipline bij brief van de deken van 29 november 2011. Omdat vervolgens bleek dat partijen nog geen gelegenheid hadden gekregen voor een tweede schriftelijke ronde, is het dossier daarop terug gegaan naar de deken voor verdere instructie. Bij brief van 20 maart 2012 is het dossier – na afronding van het dekenonderzoek – opnieuw ingestuurd aan de Raad.

KLACHT en VERWEER

5. Bij brieven van 1 en 10 december 2010 hebben klagers zich bij monde van [naam] - kort gezegd - beklaagd over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder.

Meer in het bijzonder klagen klagers over het volgende, waarbij de voorzitter gebruik maakt van de woordkeuze van [naam klager]:

a. verweerder wist van de “dubieuze praktijken van het UWV” maar heeft daartegen niets ondernomen;

b. verweerder wist dat de Ltd., het vehicle waarin [klager] zijn bedrijf uitoefende, een Nederlands bedrijf was maar is niettemin meegegaan met het door UWV/de rechters “gecreëerde grensarbeiders-verhaal”;

c. verweerder wist dat zijn cliënten tevens in Nederland werkzaam waren;

d.  uit artikel 25 WW volgt dat grensarbeiders nooit een boete naar Nederlands recht kunnen krijgen. Verweerder heeft niettemin het dossier gesloten.

e. verweerder heeft onjuist gefactureerd door aan [naam klager] te factureren en niet aan de andere klagers voor wie [naam klager] als gevolmachtigde optrad.

6. Verweerder heeft verweer gevoerd. In de eerste plaats wijst hij erop dat klagers ten tijde van en kort na de dienstverlening geen klachten hebben geuit. Eerst toen verweerder aanspraak maakte op voldoening van zijn facturen en daartoe juridische stappen ondernam, zijn er klachten geuit. Daarnaast voert verweerder inhoudelijk verweer tegen de verwijten van klagers. De stellingen van partijen ter onderbouwing van hun standpunten, worden hierna voor zover relevant bij de beoordeling besproken.

BEOORDELING

7. Op de klacht kan met toepassing van artikel 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist.

8. Voor zover klagers tevens hebben willen klagen over de hoogte van de declaraties, zijn klagers daarin kennelijk niet ontvankelijk. De tuchtrechter oordeelt niet over declaraties als zodanig tenzij sprake is van excessief declareren. Als klagers dat zouden hebben willen stellen, zou die klacht feitelijke grondslag hebben gemist nu uit het vonnis van de rechtbank Utrecht blijkt dat verweerder niet excessief heeft gedeclareerd. Gesteld noch gebleken is dat het vonnis van de rechtbank Utrecht in hoger beroep is vernietigd.

9. Over de klachten zoals hiervoor weergegeven onder r.o. 5 merkt de voorzitter eerst in algemene zin het volgende op.

10. Klagers hebben een grote hoeveelheid stukken ingebracht, waarbij met regelmaat reeds ingebrachte stukken als bijlage opnieuw worden overgelegd. Dat komt het overzicht bepaald niet ten goede. Voor een deel is uit de overgelegde stukken af te leiden wat klagers daarmee beogen. Voor een groot deel van de stukken geldt dat echter niet. Wat daarin ontbreekt is een deugdelijke structuur en samenhang waaruit blijkt welke stelling wordt onderbouwd met welke stuk en waarom. Het is niet de taak van de Raad van Discipline of zijn voorzitter om een verhaal “te construeren” uit de veelheid aan informatie die klagers hebben verstrekt noch om in de veelheid aan stukken naar feiten te zoeken die klagers mogelijk relevant achten voor de onderbouwing van hun klacht.

11.  Daarbij is voorts van belang dat voor verweerder duidelijk moet zijn tegen welke specifieke stellingen aangevoerd ter onderbouwing van de klachten hij zich moet verdedigen. Wat hierna volgt is een bespreking van de verwijten en de stellingen die de voorzitter uit de stukken van klagers heeft kunnen afleiden en waarvan ook duidelijk is dat verweerder die uit de stukken heeft afgeleid en waartegen hij verweer heeft kunnen voeren. Klachten die zich niet specifiek richten tegen verweerder (maar bijvoorbeeld tegen rechters en de rechtsstaat) laat de voorzitter buiten beschouwing.

12. Het meest verstrekkende verweer van verweerder is – kort gezegd – dat klagers te laat zijn met hun verwijten omdat zij deze pas hebben geuit toen verweerder aanspraak maakte op betaling van zijn declaraties. Dit verweer gaat niet op omdat het tijdsverloop tussen het verrichten van de werkzaamheden het versturen van de declaraties niet zodanig is dat daaruit afgeleid kan worden dat klagers hun rechten om te klagen hebben verwerkt.

13. In klachtonderdeel a gaat het om de “dubieuze praktijken” van het UWV. Het is de voorzitter niet duidelijk waarop de klagers doelen. De stelling dat verweerder niets heeft ondernomen bij het UWV kan de voorzitter niet volgen. Verweerder heeft voor klagers diverse procedures gevoerd tegen het UWV. Dat de uitkomst daarvan voor klagers niet positief uitviel, maakt op zichzelf niet dat verweerder een verwijt treft. Andere verwijten zijn door klager niet geconcretiseerd.

14. Tussen partijen is veel aandacht besteed aan het zogenaamde “mandagen register” dat kennelijk van belang was voor de procedures die verweerder voor klagers voerde en in het bijzonder voor de beantwoording van de vraag of klagers (tevens) in Nederland werkzaamheden hadden verricht. Klagers verwijten verweerder dat hij te weinig heeft gedaan om dat document in zijn bezit te krijgen. De voorzitter kan klagers daarin niet volgen. Verweerder heeft in opdracht van klagers op 10 december 2007 het UWV in kort geding gedagvaard om het UWV tot afgifte te bewegen. Toen de dagvaarding het UWV tot medewerking leek te bewegen om de gevraagde informatie te verstrekken, heeft het kort geding geen doorgang gevonden en heeft een kantoorgenoot van verweerder inzage gekregen. Uiteindelijk is gebleken, zo leidt de voorzitter af uit de stukken, dat het UWV over andere informatie beschikte althans ter beschikking stelde, dan klagers voor ogen hadden terwijl UWV ontkende over andere relevante informatie te beschikken. Daaruit kan echter niet afgeleid worden dat verweerder, door het kort geding niet door te zetten, klachtwaardig heeft gehandeld. Nu voor het overige dit punt niet nader wordt onderbouwd, althans een nadere onderbouwing voor de voorzitter niet kenbaar is uit de door klagers overgelegde informatie, mist ook dit klachtonderdeel feitelijke grondslag.

15. Voor het overige lijken de klachten in de kern neer te komen op de stelling dat verweerder het standpunt van klagers onvoldoende voor het voetlicht heeft gebracht en daarmee de belangen van klagers onvoldoende heeft behartigd. Het staat vast dat diverse instanties het standpunt van klagers niet hebben gevolgd. Duidelijk is dat dat teleurstellend was voor klagers. Het enkele feit dat klagers niet in het gelijk zijn gesteld, is echter onvoldoende om aan te nemen dat verweerder daarvan enig verwijt treft. Meer in het bijzonder voeren klagers aan dat verweerder niet, althans niet voldoende heeft belicht dat zijn cliënten tevens in Nederland werkzaamheden verrichtten. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist, onder overlegging van processtukken (waaronder het beroepschrift op nader aan te voeren gronden bij de rechtbank Almelo van 8 oktober 2007, het beroepschrift met de nadere gronden bij de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2007 en bij de rechtbank Almelo, sector bestuursrecht, van 7 november 2007). In deze processtukken is dit punt wel degelijk aan de orde gesteld.

16. Het had op de weg van klagers gelegen specifiek aan te geven in welke procedures dit punt niet, dan wel onvoldoende, aan de orde is geweest. Dat hebben klagers echter nagelaten. Dit klemt te meer omdat verweerder onbetwist heeft gesteld dat hij processtukken altijd tevoren met klagers besprak en dat hem bij die gelegenheid nimmer dit verwijt is gemaakt. Ook op dit punt mist de klacht dus feitelijke grondslag.

17. Klachtonderdeel e, dat verweerder ten onrechte heeft gedeclareerd aan [naam klager] mist feitelijke grondslag. Uit het in r.o.3 genoemde vonnis volgt dat [naam klager] heeft te gelden als de opdrachtgever en daarmee gehouden is tot betaling van de verrichte werkzaamheden

18. De conclusie van het voorgaande is dat de klachten onvoldoende zijn onderbouwd dan wel feitelijke grondslag ontberen. De klachtonderdelen zijn dan ook kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De klacht van klagers tegen verweerder is kennelijk niet ontvankelijk voor zover klagers hebben willen klagen over de declaraties, en voor het overige in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.J. Blaisse, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 20 april 2012.

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 23 april 2012 per aangetekende post verzonden aan:

- klager (tevens als volmachthebber van de andere klagers)

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht.

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten