Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-12-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4398

Zaaknummer

6195

Inhoudsindicatie

Uiting tijdens mediation door advocaat wederpartij, dat hij de casus ganonimiseerd tijdens de cursus gebruikt als voorbeeld van hoe het niet moet, niet tuchtrechtelijk. verwijtbaar.

Uitspraak

Beslissing                                    

van 14 december 2012

in de zaak 6195

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 29 augustus 2011, onder nummer H 221 2010, aan partijen toegezonden op 30 augustus 2011, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 september 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief van klager aan het hof van 26 september 2012.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 oktober 2012, waar klager ,begeleid door zijn echtgenote, en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

    De klacht luidt als volgt:

Verweerder, in een procedure tussen klager en diens werkgever optredend voor de wederpartij, heeft zich zodanig gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur ernstig is geschaad, meer specifiek doordat hij:

A.    Enige malen processtukken in een zo laat stadium heeft ingediend dat er voor klager onvoldoende tijd resteerde om zorgvuldig te kunnen reageren, alsook buiten klager om heeft verzocht om gevoegde behandeling;

B.    Feitelijke gegevens heeft  verstrekt waarvan hij wist althans behoorde te weten dat deze onjuist zijn;

C.    Zich in de processtukken onnodig grievend over klager heeft uitgelaten;

D.    Na afloop van een mediationgesprek heeft gezegd dat zijn cliënte niet had mogen handelen zoals feitelijk was geschied en dat hij de onderhavige casus daarom tijdens cursussen in het land als (anoniem) voorbeeld gebruikte.

4    FEITEN

In overweging 2. heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1.    Voor zover het de onderdelen A, B en C van de klacht betreft, heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van  klager tegen de beslissing van de raad omtrent die onderdelen van de klacht worden verworpen. Daarbij wordt nog overwogen dat de raad kennelijk bij wijze van vergissing heeft overwogen omtrent klachtonderdeel C dat er sprake is van een enkel verweerschrift, terwijl ervan moet worden uitgegaan, zoals klager in zijn op dit onderdeel van de klacht betrekking hebbende grief opmerkt, dat er sprake is van een drietal verweerschriften waarvoor geldt hetgeen de raad heeft overwogen.

5.2    Klachtonderdeel D heeft betrekking op uitlatingen die volgens de echtgenote van klager tijdens een gesprek door verweerder zouden zijn gedaan. De raad heeft dit onderdeel van de klacht als ongegrond afgewezen omdat de standpunten van klager en verweerder tegenover elkaar staan, met gevolg     dat de feitelijke grondslag van de klacht niet is komen vast te staan.

5.3    Deze redengeving kan in hoger beroep geen standhouden, aangezien verweerder en de echtgenote van klager ter zitting van het hof alsnog een nagenoeg eensluidende lezing hebben gegeven van de gebeurtenis waarop het onderdeel ziet, te weten de volgende:

In september 2008 heeft een mediationgesprek plaatsgevonden met het doel een minnelijke oplossing te bereiken ter beëindiging van het arbeidsgeschil tussen klager en de gemeente W, die hem ontslagen had. Op zeker ogenblik is klager weggelopen, waarna ook de vertegenwoordiger van de gemeente vertrok. Achter bleven de mediator, de gemachtigde van klager, diens echtgenote, en verweerder.  In die fase van de bijeenkomst heeft verweerder gezegd dat hij eerder die dag een cursus had gegeven waarbij hij de casus van het ontslag van klager (geanonimiseerd) had beschreven als voorbeeld van een aanpak door een gemeente (wat volgt is de lezing van verweerder:) “zoals het niet moet, in de zin van: het was niet handig”.

Deze laatste strofe verschilt naar het oordeel van het hof niet wezenlijk van de lezing van het onderdeel, die inhoudt dat verweerder zou hebben gezegd “dat zijn cliënte niet had mogen handelen zoals feitelijk is geschied”.

Aldus dient in hoger beroep  alsnog tot uitgangspunt dat de feitelijke grondslag van het onderdeel juist is, zodat het hof toekomt aan de vraag of de uitlating van verweerder onbetamelijk is in de zin van artikel 46 van de     Advocatenwet.

5.4    In dat verband heeft klager betoogd dat het handelen van verweerder namens de gemeente, tegen de achtergrond van deze openhartige uitlating, extra wrang, schofferend en ronduit angstaanjagend is. Naar het hof meent te begrijpen, houdt klager het ervoor dat verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat, namens de gemeente, een standpunt verdedigt dat hij in zijn hoedanigheid van docent onjuist noemt.

5.5    Dit laatste wordt door verweerder bestreden. Hij wijst erop dat hij de uitlating heeft gedaan in een mediationsetting, en stelt dat hij ermee wilde aangeven dat zijn cliënte bereid was om in het kader van die mediation consequenties te verbinden aan zijn (verweerders) visie dat zij het arbeidsgeschil onjuist had aangepakt.

Daarvan uitgaande acht het hof de uitlating niet onbetamelijk in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet. Het hof verenigt zich daarom met ongegrondverklaring van het onderdeel, zij het op andere grond dan de raad heeft gebezigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 29 augustus 2011, gewezen onder nummer H 221-2010.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, G. Creutzberg, J.P. Balkema en T.E. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.