Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-02-2011

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1393

Zaaknummer

5810

Inhoudsindicatie

Verweerder had schijn opgehouden dat een procedure aanhangig was gemaakt, geen actie ondernomen tegen beslag terzake verschuldige dwangsommen en geen actie om kinderalimentatie te innen. gegrond. een maand onvoorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

 

         

14 februari 2011

No. 5810

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder

tegen:

klagers.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 17 mei 2010, onder nummer M 179-2009, aan partijen toegezonden op 18 mei 2010, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand is opgelegd.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 juni 2010 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klagers;

- schrijven van de gemachtigde van klagers aan het hof van 22 juli 2010;

- schrijven van de gemachtigde van klagers aan het hof van 31 augustus 2010.

2.3 Op 19 november 2010 heeft de gemachtigde van klagers, het hof bericht dat klaagster is overleden en dat hij niet ter zitting van het hof zal verschijnen. Bij brief van 31 augustus 2010 had gemachtigde van klagers voornoemd het hof reeds meegedeeld dat klagers geen prijs stelden op een mondelinge behandeling door het hof en dat de zaak op basis van de stukken kon worden afgedaan.

2.4 Omdat verweerder onmiskenbaar belang heeft bij behandeling van zijn klacht nu de raad de klacht gegrond heeft verklaard en een maatregel heeft opgelegd en voorts het algemeen belang vordert dat de beslissing van de raad voor het hof wordt verdedigd, heeft de griffier van het hof onder verwijzing naar de uitspraak van dit hof van 8 februari 2010, nummer 5584 en de regeling van artikel 47a juncto 57 lid 2 van de Advocatenwet de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht bericht dat de klacht van klaagster voor het hof verder behandeld zal worden als ware deze afkomstig van de deken.  De deken heeft de griffier daarop op 6 december 2010 bericht dat hij niets toe te voegen had aan zijn standpunt in deze zaak, naar het hof aanneemt het standpunt zoals verwoord in zijn brief aan partijen van 6 juli 2009, welke brief zich bij de stukken bevindt.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 december 2010, waar verweerder noch de deken zijn verschenen, de laatste met bericht van verhindering.

 

3. De klacht

1. Verweerder heeft – ondanks toezeggingen – geen actie ondernomen om een door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling te doen beëindigen. Hij heeft klager en zijn echtgenote in de waan gelaten dat een dergelijk verzoek wel was aangebracht.

2. Verweerder heeft geen actie ondernomen om de aan de omgangsregeling verbonden dwangsommen ongedaan te maken, met als gevolg dat zowel op de vorige als de huidige woning van klager en zijn echtgenote beslag is gelegd. Ook tegen deze beslagen heeft hij niets ondernomen. Om het beslag van hun vorige woning opgeheven te krijgen hebben klager en zijn echtgenote Hfl. 50.000,-- moeten voldoen aan de advocaat van de wederpartij.

3. Verweerder heeft geen actie ondernomen om de door de wederpartij verschuldigde kinderalimentatie te incasseren, terwijl hij klager en zijn echtgenote heeft voorgehouden, althans in de waan heeft gelaten, dat hij daarmee wel doende was.

 

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

- klaagster is op 22 december 1992 gescheiden van haar echtgenoot met wie zij een dochter had. In het echtscheidingsvonnis van 3 december 1992 is een omgangsregeling tussen de echtgenoot c.q. de vader en de dochter opgelegd, welke omgangsregeling klaagster niet is nagekomen;

- klaagster is op 16 juni 1994 bij vonnis in kort geding veroordeeld de opgelegde omgangsregeling na te komen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Dit vonnis is aan klaagster betekend. Omdat klaagster de omgangsregeling ook na het kortgeding vonnis niet nakwam, is er beslag gelegd op de woning die klagers inmiddels in gemeenschappelijk eigendom bezaten;

- in 1997 wilden klagers deze woning verkopen. Nadat zij aan verbeurde dwangsommen Hfl. 50.000,- betaalden aan de advocaat van de voormalig echtgenoot van klaagster, werd het beslag opgeheven. Op de volgende woning van klagers werd opnieuw beslag gelegd;

- klagers verzochten verweerder procedures te starten tot wijziging van de omgangsregeling, opheffing van de gelegde beslagen en incasso van door de ex-echtgenoot van klaagster verschuldigde kinderalimentatie;

- verweerder schreef op 25 februari 2008 aan klaagster: “Bij de rechtbank zal ik aanhangig maken, een normale dagvaardingsprocedure waarbij ik vraag, een ‘verklaring voor recht’ dat de opgeëiste dwangsommen onrechtmatig zijn, gezien het feit dat de heer H.  nimmer – alleen enkele keren in het begin – een poging heeft gedaan om tot omgang te komen. Hij is gewoon thuis gebleven; hij heeft niets gedaan, alleen dwangsommen geïnd.”;

- bij brief van 25 februari 2008 schreef verweerder aan de advocaat van zijn wederpartij: “Nu kan ik niet anders dan het wijzigingsverzoek omgangsregeling in kort geding schorsing laten behandelen door de Rechtbank. (…) Van mij ontvangt u op voorhand afschriften van de stukken.”;

- verweerder stelt op verzoek van klagers een aantal malen concept processtukken gereed gemaakt te hebben. Deze zaken zijn niet aangebracht, volgens verweerder omdat de wederpartij niet onder de indruk was van de concepten. De deken heeft in de instructiefase verweerder verzocht hem afschrift van deze stukken te zenden. Verweerder heeft ondanks zijn toezegging daartoe, niet aan dat verzoek voldaan;

- verweerder is op eigen verzoek op 9 september 2009 van het tableau geschrapt.

5. De beoordeling

5.1 De raad heeft in de bestreden beslissing alle klachtonderdelen gegrond verklaard en overwogen dat verweerder, ondanks herhaalde toezeggingen aan klagers zich voor hun zaak in te spannen, geen enkele juridische maatregel heeft genomen waardoor verbeurde dwangsommen jarenlang hebben kunnen oplopen en betaling van de kinderalimentatie door de wederpartij van klaagster jarenlang achterstallig is gebleven. De raad heeft het verweerder tuchtrechtelijk ernstig aangerekend dat hij klagers jarenlang in de waan heeft gelaten dat hij juridische maatregelen zou nemen, terwijl hij geen enkele actie heeft ondernomen. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de tijd van een maand opgelegd.

5.2 In hoger beroep erkent verweerder dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om de achterstallige kinderalimentatie te incasseren, zodat dit klachtonderdeel geen nadere bespreking behoeft. Verder stelt verweerder dat klaagster elke medewerking aan omgang weigerde en, “gelet op de steeds meer komende druk uit de samenleving om omgang tussen vader en kind steeds meer te gaan waarborgen, er een spanning ontstond die het zeer moeilijk maakte om die maatregelen te nemen die er toe zouden kunnen leiden dat de vastgestelde omgangsregeling teniet werd gedaan”. Verweerder vraagt zich dan ook af wie wat te verwijten valt. Hij voegt daaraan toe: “Een ingenomen standpunt wordt dan verlaten wanneer er weer een gesprek heeft plaatsgevonden met belanghebbenden”. Bij zijn memorie in hoger beroep heeft hij een tweetal concept processtukken gezonden die zich nog in het geheugen van zijn computer bevonden, te weten een verzoekschrift en een dagvaarding. Met betrekking tot de overweging van de raad dat hij kennelijk geen lering heeft getrokken uit de eerder aan hem opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen, stelt verweerder dat de raad eraan voorbij heeft gezien dat die maatregelen betrekking hadden op “later ontstane problematieken”.

5.3 Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder een ernstig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat hij zich jegens klagers niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Nadat klagers zich tot verweerder hadden gewend, heeft hij hun toegezegd procedures te starten teneinde te komen tot wijziging van de omgangsregeling, incasso van de achterstallige kinderalimentatie en opheffing van de gelegde beslagen. Die toezegging is verweerder niet nagekomen, noch heeft hij klagers daarover geïnformeerd. Aan de orde is dan ook niet de vraag of klaagster iets te verwijten valt, zoals verweerder in hoger beroep lijkt te stellen, maar of verweerder kan worden verweten dat hij niet de zorg heeft betracht die hij als advocaat had behoren te betrachten ten opzichte van klagers. Het antwoord op die vraag beantwoordt het hof onder verwijzing naar de geschetste feitelijke gang van zaken met een volmondig ja.

5.4 Het hof volgt verweerder niet in zijn verweer dat de raad bij het opleggen van de maatregel tuchtrechtelijke maatregelen heeft betrokken die aan hem zijn opgelegd na de onderhavige zaak. Blijkens het van de Raad van Toezicht in het arrondissement Maastricht ontvangen overzicht werd verweerder op 17 oktober 1995 voor één maand geschorst in de uitoefening van de praktijk met een proeftijd van twee jaar, op 4 november 1996 kreeg hij een berisping, eveneens in 1996 kreeg hij nog een berisping, in 2000 een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee weken met een proeftijd van twee jaar en op 2 maart 2001 kreeg verweerder een waarschuwing. Het is overigens juist dat verweerder na 2008 nog enkele malen met de tuchtrechter in aanraking is geweest. In 2009, derhalve voor de uitspraak door de raad in de onderhavige zaak, werd hem de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor veertien dagen opgelegd, daarnaast op 11 januari 2009 een berisping. In een op 11 mei 2009 ingediende dekenklacht werd onder meer beslist dat verweerder zich stipt diende te houden aan de aanwijzingen van de deken met betrekking tot de praktijkuitoefening. Het hof is van oordeel dat de raad bij het bepalen van de op te leggen maatregel terecht acht heeft geslagen op voornoemd tuchtrechtelijk verleden.

5.5 Het voorgaande betekent dat de beslissing waarvan beroep zal worden bekrachtigd, zij het dat, nu verweerder van het tableau is geschrapt, zal worden bepaald dat de opgelegde schorsing ingaat op de dag dat verweerder opnieuw op het tableau zal worden ingeschreven.

6. De beslissing

Het hof:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 17 mei 2010 en genomen onder nummer M 179-2009 voor zover daarin alle klachtonderdelen gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de tijd van een maand is opgelegd;

- vernietigt de beslissing voornoemd voor zover daarin is bepaald dat de maatregel van schorsing ingaat op de veertiende dag nadat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan en bepaalt dat de maatregel ingaat op de dag dat verweerder tot advocaat zal worden beëdigd en opnieuw op het tableau zal worden geplaatst.

       

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. A. Minderhoud, M.A. Goslings, A.H.A. Scholten en W.K. van Duren, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2011.