Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-01-2011

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1834

Zaaknummer

5837

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar tegen verweerder die twee stichtingen heeft voor derdengelden. "Tweede stichting" werd aangewend voor schuldsanering maar voldeed niet aan boekhoudverordening.Toetsingsnorm bewindvoerder. Ongegrond.

Uitspraak

 

    

     

21 januari 2011

No. 5837

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam,

hierna: de deken.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 21 juni 2010, onder nummer R.3296/09.128, aan partijen toegezonden op 23 juni 2010, waarbij een bezwaar van de deken tegen verweerder in al zijn vier onderdelen gegrond is verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden is opgelegd.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 12 juli 2010 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van de deken;

- de brieven van verweerder aan het hof van 1 en 17 november 2010, beide met bijlagen.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 november 2010, waar de deken en verweerder zijn verschenen. Namens verweerder is gepleit door zijn kantoorgenote mr. Y., aan de hand van een overgelegde pleitnota.

3. Het dekenbezwaar

De deken verwijt verweerder dat deze:

a. als advocaat gebruik gemaakt heeft van twee verschillende, naast elkaar bestaande, Derdengelden Stichtingen, hetgeen verwarring schept;

b. op zijn advocatenpapier onderaan melding heeft gemaakt van de “St. Derdengelden (verweerder)”, welke stichting niet voldoet aan de in de Boekhoudverordening 1998 opgenomen vereisten;

c. als bestuurder van de Stichting Derdengelden (verweerder) gebruik gemaakt heeft c.q. gebruik heeft laten maken van deze rekening voor schuldsaneringen, terwijl een aparte boedelrekening was voorgeschreven, zulks zonder toestemming van de rechtbank;

d. rentebaten heeft ontvangen op de (bank)rekening van Stichting Derdengelden (verweerder) zonder deze aan de rechthebbenden uit te keren.

4. De feiten

Het volgende is in hoger beroep komen vast te staan:

4.1 Voorafgaand aan zijn beëdiging als advocaat, in 1999, was verweerder werkzaam in de assurantiebranche. In die hoedanigheid had hij van doen met derdengelden, die hij liet lopen over de stichting genaamd “Stichting Derdengelden (verweerder)”. De inrichting van deze stichting (hierna: de assurantie-stichting) voldoet niet aan de vereisten van de toenmaals voor advocaten geldende Boekhoudverordening 1998 (hierna: de Boekhoudverordening).

4.2 Na zijn beëdiging als advocaat heeft verweerder een stichting opgericht genaamd “Stichting Beheer Derdengelden (verweerder) advocaat”. De inrichting van deze stichting (hierna: de advocaat-stichting) voldoet aan de vereisten van de Boekhoudverordening. Voorzover verweerder in zijn eigenlijk gezegde advocatenpraktijk (te onderscheiden van zijn praktijk als bewindvoerder in schuldsaneringen, waarover hierna meer) van doen had met derdengelden, liet hij deze steeds lopen over de advocaat-stichting.

4.3 Bij de aanvang van het onderzoek van de deken vermeldde het briefpapier dat verweerder als advocaat bezigde: “Postbank …….. t.n.v. St Derdengelden (verweerder)”. Het vermelde nummer is dat van de bankrekening van de advocaat-stichting, de vermelde tenaamstelling die van de assurantie-stichting. Voorafgaand aan de voltooiing van het dekenonderzoek heeft verweerder gevolg gegeven aan het verzoek van de deken om het briefpapier aan te passen; verweerder heeft de vermelding van het rekeningnummer algeheel geschrapt.

4.4 De rechtbank Rotterdam heeft verweerder regelmatig benoemd tot bewindvoerder in schuldsaneringen. Verweerder liet zich in die hoedanigheid bijstaan door X., die geen advocaat was. Verweerder en X. boden aan de sanieten onder meer de dienst van budgetbeheer. De budgetten en de uitkeringen daaruit aan de sanieten lieten zij lopen over de bankrekening van de assurantie-stichting.

4.5 Paragraaf 13 van de zogenoemde Recofa-richtlijn (versie 2005), die ook door de rechtbank Rotterdam werd gehanteerd, schrijft onder a. voor dat de bewindvoerder een boedelrekening aanhoudt, en bepaalt onder f.:

“Betalingen worden zoveel mogelijk via de boedelrekening gedaan en ontvangen. Betalingen, die daarbuiten worden gedaan en ontvangen, worden in het periodiek verslag uitdrukkelijk besproken alsmede zo spoedig mogelijk met de boedel vereffend.”

4.6 Bij beschikking van 6 september 2007 is aan verweerder op zijn verzoek ontslag verleend als bewindvoerder in 54 schuldsaneringen, en is X. als zijn opvolger benoemd.

4.7 Een op 15 april 2008 gedateerde notitie van de gezamenlijke rechters-commissarissen van de rechtbank Rotterdam, gericht aan de president van die rechtbank, bevat onder meer de navolgende passages:

“Mr. (verweerder) is op 6 september 2007 op eigen verzoek, maar in feite na kritiek op zijn functioneren als bewindvoerder van de zijde van het rechter-commissariaat, ontslagen als bewindvoerder in al zijn schuldsaneringen. De kritiek betrof onder meer het niet-openen van boedelrekeningen, maar het gebruiken van zijn kantoor-derdenrekening voor betalingen aan en ten laste van door hem beheerde boedels van schuldsaneringen. X. is in zijn plaats aangesteld (….).

In verband met de beëindiging van het optreden van X. als bewindvoerder en van zijn samenwerking met mr. (verweerder) in februari 2008 zijn de rechters-commissarissen die bij de desbetreffende schuldsaneringen waren betrokken wederom beheersactiviteiten, doch nu van X. die in de praktijk van (verweerder) werkte, onder ogen gekomen waarbij gebruik gemaakt werd van de derdenrekening van (verweerder). Het gaat hier om één of meer bankrekeningen ten name van een stichting die door (verweerder), vermoedelijk of wellicht ter naleving van de Boekhoudverordening 1998 van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) in het leven is geroepen. Deze verordening is ingevolge art. 29 van de Advocatenwet voor alle advocaten verbindend en overtredingen worden op basis van artikel 46 van deze wet tuchtrechtelijk beoordeeld door de Raad van Discipline. (verweerder) blijkt over twee stichtingen derdengelden te beschikken en niet direct duidelijk is welke stichting de naleving van de Boekhoudverordening 1998 beoogt.

Gebleken is dat in vele schuldsaneringen van X. betalingen bestemd voor of ten laste van deze boedels via deze derdenrekening liepen. Dit is ons inziens in strijd met de omschrijving van het begrip derdengelden in deze verordening en in de ingevolge deze verordening verplichte doelomschrijving van de hiervoor beschreven stichting die uitsluitend het beheer van derdengelden in de advocatenpraktijk mag betreffen. Verwezen wordt naar … (…).

Het lijkt in elk geval evident dat wederom niet is voldaan aan art. 4 van de Boekhoudverordening 1998, inhoudende de verplichting voor een advocaat in het kader van een gerechtelijke benoeming ontvangen bedragen onmiddellijk door te storten naar aparte rekeningen ten name van de desbetreffende aanstelling.

Tevens is gebleken dat van het bestuur van een van deze stichtingen derdengelden van (verweerder) een persoon, naar het lijkt diens echtgenote, deel uitmaakt die niet beschikt over de voorgeschreven hoedanigheid van advocaat of accountant of lid van een ingevolge de Samenwerkingsverordening 1993 toegelaten beroepsgroep (d.w.z. notaris, belastingkundige of octrooigemachtigde). Verwezen zij hier naar …(…..).

Het heeft er alle schijn van dat (verweerder), in enkele gevallen ondanks eerdere en ernstige waarschuwingen zulks te veranderen, heeft gehandeld in strijd met een of meer voor hem geldende beroepsvoorschriften. Om die reden geven wij u in overweging de Deken van de Orde van Advocaten op zijn beurt in overweging te geven een onderzoek naar (verweerder) in te stellen.”

4.8 Bij brief van 18 april 2008 zond de president van de rechtbank deze notitie door naar de deken, en legde hij aan de deken de vraag voor of het door de rechters-commissarissen beschreven optreden van mr. (verweerder) betreft een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet. 

4.9 Op de bankrekening van de assurantie-stichting is tot de navolgende bedragen rente bijgeschreven:

over 2004:  nihil

over 2005:  € 27,87

over 2006:  € 23,48

over 2007:  € 8,33.

5. De beoordeling

5.1 Mede naar aanleiding van de grieven die verweerder tegen de beslissing van de raad heeft ingebracht overweegt het hof ten aanzien van de onderscheiden klachtonderdelen het volgende.

Ten aanzien van onderdeel a

5.2 Dit onderdeel is feitelijk ongegrond voorzover erin wordt gesteld dat verweerder “als advocaat” gebruik gemaakt heeft van twee verschillende Derdengelden Stichtingen. In hoger beroep is komen vast te staan dat hij “als advocaat” uitsluitend gebruik heeft gemaakt van de advocaat-stichting (zie 4.2), van de assurantie-stichting alleen in hoedanigheid van bewindvoerder in schuldsaneringen.

5.3 In het onderdeel wordt daarnaast gesteld dat het naast elkaar bestaan van twee Derdengelden Stichtingen verwarring schept. Dit is in zoverre juist dat verwarring is ontstaan bij de rechters-commissarissen in de rechtbank Rotterdam. Uit de voorlaatste alinea van hun notitie (geciteerd in 4.7) valt evenwel af te leiden dat de rechters-commissarissen gerechercheerd hebben in het stichtingenregister. Kennelijk zijn zij alleen langs die weg bekend geworden met het bestaan van twee stichtingen. Waar hun notitie handelt over gebruik in het kader van schuldsaneringen is telkens sprake van (in enkelvoud) “zijn”, “de”, “deze” derdenrekening. Dit strookt met de in hoger beroep onweersproken stelling van verweerder dat hij in schuldsaneringen alleen gebruik heeft gemaakt van de assurantie-stichting.

5.4 Nu bovendien niet is gesteld of gebleken dat ooit verwarring is ontstaan bij degenen die belang hadden bij de loop van derdengelden waarmee verweerder als advocaat van doen had, is het onderdeel ongegrond.

Ten aanzien van onderdeel b

5.5 De formulering van dit onderdeel is in zoverre onvolledig dat daarin geen melding wordt gemaakt van het reeds aan de deken bekende gegeven dat het briefpapier van verweerder het nummer vermeldde van de bankrekening van de advocaat-stichting, die wel voldoet aan de vereisten van de Boekhoudverordening. Op het briefpapier valt slechts aan te merken dat  ten onrechte de assurantie-stichting werd vermeld als houder van die rekening. Op grond van de sterke gelijkenis van de naam van de advocaat-stichting met die van de assurantie-stichting hecht het hof evenwel geloof aan de stelling van verweerder dat opdrachten tot betaling naar het vermelde bankrekeningnummer zonder uitzondering hebben geleid tot betaling aan de advocaat-stichting.

5.6 Het hof verenigt zich met de kwalificatie die de deken heeft gebezigd voor de fout op het briefpapier: “nogal slordig”. Nu verweerder deze enkele slordigheid op eerste verzoek van de deken heeft rechtgezet, is naar het oordeel van het hof geen tuchtrechtelijke norm geschonden. Het onderdeel is ongegrond.

 

Ten aanzien van onderdeel c

5.7 Dit onderdeel verwijt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met de Recofa-richtlijn, ofschoon naleving daarvan door de rechtbank Rotterdam aan bewindvoerders is voorgeschreven.

5.8  Bij de beoordeling van het onderdeel stelt het hof voorop dat indien een advocaat tekortschiet in de uitoefening van de hem door een rechtbank toevertrouwde taak van bewindvoerder in een schuldsanering, die advocaat slechts dan een tuchtrechtelijk vergrijp begaat wanneer hij zich heeft misdragen en daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan malversaties met betrekking tot boedelgelden, en evenmin dat hij niet in staat is geweest om een deugdelijke verantwoording af te leggen van het door hem gevoerde financieel beheer. Bij deze stand van zaken is het (resterende, enkele) niet-naleven van een administratief voorschrift uit de Recofa-richtlijn niet aan te merken als een misdraging waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

5.9 Ook onderdeel c is dus ongegrond.

Ten aanzien van onderdeel d

5.10 Bij de beoordeling van dit onderdeel stelt het hof voorop (a) dat het om rentebaten gaat van geringe omvang (in totaal € 59,68 gedurende de jaren 2004-2007), (b) dat verweerder op 6 september 2007 ontslag is verleend als bewindvoerder in de 54 schuldsaneringen die toen liepen en het op de weg van zijn opvolger lag de in die saneringen op de bankrekening van de assurantie-stichting geboekte rentebaten te verantwoorden, (c) dat verweerder in hoger beroep onweersproken heeft aangevoerd dat op de bankrekening van de assurantie-stichting ook voor hem bestemde vergoedingen van de Raad voor de Rechtsbijstand binnenkwamen, en (d) dat de rechters-commissarissen, die in hun notitie van 15 april 2008 hun grieven met betrekking tot verweerder op papier hebben gezet, niet klaagden over het niet- verantwoorden van rente. Bij deze stand van zaken acht het hof de niet-verantwoording van deze rentebaten in de door verweerder als bewindvoerder behandelde schuldsaneringen niet een zodanige misdraging dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Het onderdeel is ongegrond.

Slotsom

5.11 De slotsom luidt dat het dekenbezwaar in al zijn onderdelen ongegrond is. De beslissing van de raad, die miskend lijkt te hebben dat hij had te oordelen over het bezwaar zoals dat nu eenmaal door de deken was geformuleerd, zal derhalve vernietigd worden.

6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline te ’s-Gravenhage van 21 juni 2010, nr. R. 3296/09.128;

en, opnieuw rechtdoende:

- verklaart het dekenbezwaar ongegrond. 

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, Ch.M.E.M. Paulussen, G. Creutzberg, en J.C. van Oven, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2011.