Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-11-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2011:YA2238

Zaaknummer

11-71

Inhoudsindicatie

Verweerder is tekort geschoten in voorbereiding conclusie van antwoord en comparitie van partijen door geen commentaar te vragen op concept-conclusie, niet te inventariseren welke stukken nog ingebracht dienden te worden, ten onrechte de verwachting te wekken dat er nog wel een tussenvonnis met bewijsopdracht zou komen. Het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis te laat – ruim twee weken na vonniswijzing - toegestuurd. Declaraties niet gespecificeerd, zelfs nog niet nadat daarover was geklaagd. Enkele waarschuwing.

Uitspraak

11-71

BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

Bij brief d.d. 14 juni 2011 heeft mr. X, deken van de orde van advocaten in het arron-dissement Y, ter kennis van de raad gebracht de klacht van:

 AB en AB B.V., klagers

 tegen:

 verweerder.

 

1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 3 oktober 2011, waar zowel klager, bijgestaan door zijn belastingadviseur, als verweerder is verschenen.

De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. H.M.M. Steenberghe, voorzitter, en mrs. E.D. Breuning ten Cate, J.R.O. Dantuma, F.A.M. Knüppe en H.J.P. Robers, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier.

2. Klagers hebben zich in december 2009 tot verweerder gewend met verzoek om bijstand in twee zaken, te weten een incassoprocedure bij de rechtbank C tegen klagers wegens het onbetaald laten van facturen voor verleende juridische diensten en een hoger beroepprocedure tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank D op klagers vordering van - aanvullende - vergoeding van schade door brand in een pand van klager. Verweerder heeft de behandeling van beide zaken op zich genomen.

3. De klachten van klagers luiden als volgt.

1. In de incassozaak heeft verweerder een conclusie van antwoord genomen zonder klagers tevoren van de inhoud in kennis te stellen. Deze conclusie werd ten onrechte zonder bewijsstukken ingediend. Verweerder verscheen te laat bij de in die zaak gelaste comparitie van partijen en diende ook toen geen stukken in - tegenover de wederpartij meer dan 110 velletjes. Hij heeft verkeerd ingeschat dat een tussenvonnis zou worden gewezen met een bewijsopdracht; in plaats daarvan werd een eindvonnis gewezen. Dat vonnis ontvingen klagers pas 14 dagen na de uitspraak van 12 mei 2010.

2. Nadat klagers in januari 2010 het dossier in de brandschadezaak aan verweerder hadden bezorgd heeft verweerder tijdig voordat de appeltermijn zou verlopen, 4 februari 2010, een hoger beroepdagvaarding uit laten brengen en gedagvaard tegen de zitting van 11 mei 2010. Vervolgens heeft hij in die zaak niets meer laten horen. Klagers weten niet waar zij in deze zaak aan toe zijn.

3. Verweerder heeft in beide zaken niets van zich laten horen, en processtukken achter gehouden, met als gevolg dat klagers in het ongewisse zijn over hun rechtspositie.

4. Verweerder heeft, toen klagers daar begin mei 2010 bij verweerder op kantoor om vroegen, geweigerd een specificatie te verstrekken van de declaraties van 26 januari en 22 maart 2010 ad € 1.741,00 respectievelijk € 1.428,00, beide in de incassozaak. Zij hebben in totaal € 2.500,00 aan verweerder betaald. Zij verzoeken de raad om verweerder te verplichten deze declaraties te laten begroten.

Klagers verwijten verweerder impliciet dat verweerder de afspraak om zijn werk-zaamheden uit te voeren op basis van no cure no pay niet is nagekomen en dat verweerder eigenlijk alleen maar uit was op de onroerende zaken van klagers.

5. Door zijn handelwijze heeft verweerder beroepsfouten gemaakt en klagers grote financiële schade toegebracht.

4. De raad gaat bij zijn beslissing uit van de volgende gegevens.

Bij brief d.d. 22 december 2009 heeft verweerder aan klager bericht het verstek in de incassoprocedure te hebben gezuiverd en aan hem verzocht om zo spoedig mo-gelijk een reactie te (laten) geven op de inleidende dagvaarding, bij voorkeur zo uitvoerig mogelijk. Voorts heeft verweerder daarbij bevestigd een bedrag van € 1.000,00 als voorschot in deze kwestie (de incasso) te hebben ontvangen.

Bij brief van 20 januari 2010 heeft verweerder aan klager verzocht om omgaande betaling van het griffierecht zowel in de incassoprocedure (€ 313,00) als in de brandschadezaak € 6.174,00. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij bij gebreke van tijdige ontvangst van deze bedragen klagers zaken niet in behandeling kan nemen.

Op 26 januari 2010 heeft verweerder een bedrag van € 1.741,00 aan klager gede-clareerd inzake het bestuderen van het incassodossier, het opstellen en indienen van de conclusie van antwoord en het verschuldigde griffierecht.

Op  4 februari 2010 heeft verweerder klager herinnerd aan zijn brief van 20 januari 2010, daarbij vastgesteld dat nog geen betaling had plaatsgevonden, dat die beta-ling voorwaarde was voor het ter hand nemen van de kwestie [van de brandscha-de], dat de belastingadviseur van klagers had toegezegd dat nog een voorschot van € 1.500,00 voldaan zou worden maar dat hij ook dat bedrag nog niet had ontvan-gen.

Op 5 februari 2010 heeft de zoon van klager een bedrag van € 1.500,00 aan ver-weerder overgemaakt, blijkens diens omschrijving ten behoeve van de kosten van de deurwaarder in de zaak van de brandschade.

Op 10 februari 2010 is in de incassoprocedure een tussenvonnis gewezen. Daarbij is een comparitie van partijen bevolen en is in rechtsoverweging 2.4, omdat ge-daagden [klagers] niet hadden voldaan aan de bewijsaandraagplicht, aan gedaag-den bevolen om uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie aan de rechtbank en de wederpartij schriftelijk mededeling te doen van de bewijsmiddelen waarover zij kunnen beschikken ter staving van de gronden van het gevoerde verweer en van de getuigen die zij daartoe kunnen doen horen.

Op 22 maart 2010 heeft verweerder diverse werkzaamheden in de incassozaak ge-declareerd tot een bedrag van € 1.428,00. Op die declaratie staat geen specificatie.

Bij brief d.d. 23 maart 2010 heeft verweerder klager herinnerd aan zijn declaraties, in het bijzonder die van het griffierecht voor de brandschadezaak van ruim € 6.400,00. Hij heeft er daarbij op gewezen dat dat bedrag 11 april 2010 door hem moest zijn ontvangen.

Bij faxbrief d.d. 11 mei 2010 heeft verweerder vanuit Frankrijk aan de griffie van het gerechtshof te Den Haag bericht dat zijn cliënt hem nog niet de financiële mid-delen had verstrekt om het verschuldigde griffierecht te kunnen voldoen, zodat hij zich aan de zaak onttrok.

Bij brief d.d. 28 mei 2010 hebben klagers zich over verweerder beklaagd.

Bij brief d.d. 22 juni 2010 heeft [de belastingadviseur van klagers] aan de raad van toezicht laten weten dat klager in grote onzekerheid verkeerde omtrent zijn be-roepsmogelijkheden in de brandschadezaak. Verweerder heeft vervolgens op ver-zoek van de raad van toezicht bij brief d.d. 23 juni 2010 toegelicht dat hij 'klager diverse malen had gewezen op de [noodzaak van] betaling van het verschuldigde griffierecht, hetwelk hij niet had voldaan, waarna hij de zaak niet heeft aange-bracht.'. Hij had [de belastingadviseur] daarvan in kennis gesteld.

Bij zijn reactie op de klacht heeft verweerder op 16 augustus 2010 zijn in beide zaken opgemaakte en globaal gespecificeerde kostendeclaraties gevoegd in ver-band met het verzoek van [de belastingadviseur] deze te laten begroten. De ont-vangen voorschotten ad in totaal € 2.500,00 zijn - zo blijkt - in mindering gebracht op de declaratie in de brandschade, terwijl de eerste voorschotbetaling ad € 1.000,00 blijkens de brief van verweerder van 22 december 2009 is ontvangen in de incassozaak.

5. De raad beoordeelt de klachten als volgt.

Klachtonderdeel 1

Verweerder is naar het oordeel van de raad tekort geschoten bij de voorbereiding van de conclusie van antwoord. Hij heeft slechts aan klager gevraagd om een zo uitgebreid mogelijke schriftelijke reactie op de dagvaarding. Toen hij die niet tijdig ontving had hij stappen moeten ondernemen om bij of met klager argumenten te verzamelen, of anders, wanneer dat om welke redenen dan ook niet mogelijk was, een concept conclusie voor becommentariëring aan klager en/of diens adviseur op moeten sturen. Volgens verweerder heeft hij klager wel meerdere malen uitgeno-digd om de zaak bij hem op kantoor te komen bespreken maar liet deze het zelf afweten met excuses dat hij wegens ziekte of doktersbezoek verhinderd was. Dat is echter door klager betwist. Uit de stukken blijkt ook niet van zodanige uitnodigingen.

Dit geldt ook met betrekking tot de voorbereiding van de comparitie van partijen. Verweerder had op zijn minst met klager moeten inventariseren welke stukken zij ter kennis van de rechtbank en de wederpartij zouden willen brengen en welke ge-tuigen zij zo nodig ter staving van het verweer zouden willen doen horen. Ver-weerder heeft dat niet gedaan. Ook in dat opzicht is hij tuchtrechtelijk verwijtbaar nalatig geweest. Daar komt bij dat het in dat licht temeer onwaarschijnlijk was ge-worden dat de rechtbank nog een tussenvonnis zou wijzen om klager in de gele-genheid te stellen bewijsstukken in het geding te brengen. Verweerder heeft dan ook bij klager ten onrechte die verwachting gewekt.

Het pas op 26 mei 2010 toezenden van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis van 12 mei 2010 waarbij klager was veroordeeld is eveneens tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een zodanig veroordelend vonnis dient onverwijld ter kennis van de cliënt gebracht te worden zodat deze bekend is met zijn veroordeling en maatrege-len kan treffen om onnodige extra kosten als gevolg van mogelijke executiemaat-regelen te voorkomen. Onderdeel 1 van de klacht is dan ook in zijn geheel ge-grond.

Klachtonderdeel 2

Klagers hebben ter toelichting van dit verwijt aangevoerd dat zij bij aanvang van de zaak met verweerder hadden afgesproken dat deze de zaak op basis van no cure no pay zou behandelen en het – hoge – griffierecht zou voorschieten omdat zijzelf niet over de daarvoor benodigde middelen beschikten. Verweerder zou dat hebben toegezegd vanuit de gedachte dat hij wellicht het pand van klager zou kunnen ko-pen (en de daarvoor te betalen koopprijs zou kunnen verlagen met de door hem voorgeschoten kosten). Verweerder is het pand ook komen bezichtigen en zou zelfs een bod hebben gedaan.

Verweerder heeft met klem weersproken dat hij een dergelijke aspiratie heeft ge-koesterd. Die is verder ook niet door klagers aannemelijk gemaakt.

Een afspraak van no cure no pay, waarin het voorschieten van het griffierecht een plaats zou hebben, is evenmin aannemelijk geworden, integendeel. Verweerder heeft van meet af aan – in zijn brieven van 20 januari, 4 februari en 23 maart 2010 – duidelijk gemaakt dat betaling van het griffierecht een vereiste was om de dag-vaarding in hoger beroep aan te kunnen brengen. Begin mei 2010 heeft daarover ook nog bij hem op kantoor een gesprek plaatsgevonden, en op de valreep telefo-nisch op 10 mei 2010. Klagers hebben het dan ook aan zichzelf te wijten dat de hoger beroepdagvaarding niet is aangebracht. In elk geval treft verweerder daarvan geen verwijt.

Klachtonderdeel 3

Dit verwijt heeft naast de twee voorgaande onderdelen geen zelfstandige beteke-nis, en dient dan ook afgewezen te worden.

Klachtonderdeel 4

Verweerder heeft niet weersproken dat klagers om een specificatie hebben ge-vraagd van diens declaraties van 26 januari en 22 maart 2010. Desondanks is die specificatie uitgebleven. Weliswaar heeft verweerder op 16 augustus 2010 in beide zaken gedeclareerd en daarin globaal – zonder datering – zijn werkzaamheden en bestede tijd beschreven, maar de raad mist daarin een verwerking van de eerder in de declaraties van januari en maart 2010 in rekening gebrachte bedragen – zodat het lijkt alsof die toen in nr. 3 en 14 gedeclareerde werkzaamheden opnieuw in nr. 24 in rekening zijn gebracht - en stelt vast dat de betaalde voorschotten van € 1.000,00 respectievelijk € 1.500,00 niet correct in de declaraties van 16 augustus zijn ondergebracht. Nu thans nog steeds de specificaties onvoldoende zijn is het verwijt van klagers daaromtrent op zijn plaats en de klacht gegrond.

Het komt de raad gezien de hiervoor beschreven onduidelijkheden voor dat er al-leszins reden is om in aansluiting op het slot van de brief van verweerder aan de raad van toezicht van 16 augustus 2010 over te gaan tot begroting zoals verweer-der daar verzoekt.

Klachtonderdeel 5

Of en in hoeverre klagers door toedoen van verweerder schade hebben geleden is niet ter beoordeling van de tuchtrechter. Voor het overige mist dit onderdeel zelf-standige betekenis naast de hiervoor gaande beoordeling van de klachtonderdelen 1, 2 en 4.

De beslissing van de raad luidt als volgt:

De klachtonderdelen 1 en 4 zijn gegrond; verweerder wordt ter zake de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd. Voor het overige wordt de klacht afgewezen.

Aldus op 3 oktober 2011 in raadkamer beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2011.

griffier     voorzitter