Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-01-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1285

Zaaknummer

10-180A

Inhoudsindicatie

Klager verwijt verweerder nalatigheid ten opzichte van een advocaat-stagiaire en cliënten in het kader van de overdracht van de praktijk van verweerder aan klager. Voorts verwijt klager verweerder schending van de mededelingsverplichting in het kader van de overname van de praktijk. De raad acht klager deels niet ontvankelijk en verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

               

                                                 RAAD VAN DISCIPLINE

                                                   in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 10 januari 2011

in de zaak 10-180 A

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de klacht van:

de heer mr.

k l a g e r

tegen

de heer mr.

v e r w e e r d e r  

 

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 11 mei 2010, door de raad ontvangen op 12 mei 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 1 november 2010. Ter zitting zijn verschenen klager en verweerder. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de in paragraaf 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad;

- de stukken genummerd onder 1 t/m 8 in de bij deze brief gevoegde inventarislijst;

- de ongedateerde brief met bijlage van klager aan de raad, ontvangen door de raad op 6 oktober 2010; en

- de brief met bijlage van klager aan de raad van 7 oktober 2010.

2 De klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder, in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door:

(a) zich onvoldoende te hebben ingezet als patroon van een advocaat-stagiaire door tijdens de laatste maanden van zijn patroonschap niet meer dagelijks op kantoor te zijn, maar feitelijk al de praktijk uit te oefenen in een ander arrondissement;

(b) klager onvoldoende te hebben ingelicht over de wens van één van de medewerkers, werkzaam in de door de klager over te nemen praktijk van verweerder, om in de toekomst mogelijk parttime te gaan werken, terwijl die informatie van belang was voor klager in het kader van de overname van de praktijk van verweerder;

(c) de overgang van de praktijk niet goed te hebben begeleid door niet feitelijk werkzaam te blijven in die praktijk totdat klager beëdigd was als advocaat;

(d) tijdens onderhandelingen over een regeling in der minne te dreigen met het doen van aangifte van een strafbaar feit tegen klager indien klager tegen verweerder een tuchtrechtelijke klacht zou indienen, en

(e) te weigeren stukken af te geven waarmee klager zijn klachtonderdeel met betrekking tot de dreiging met het doen van aangifte zou kunnen onderbouwen.

3. De feiten

3.1 Op 9 augustus 2007 heeft de houdstermaatschappij van verweerder alle aandelen in het kapitaal van de praktijkvennootschap X B.V. (waarin de advocatenpraktijk van verweerder was ondergebracht) verkocht aan klager voor de prijs van EUR 1,00. Overeengekomen werd dat de aandelen geleverd zouden worden als klager op het tableau zou zijn ingeschreven. Klager was op dat moment al een jaar of zeven geen advocaat meer.

3.2 Verweerder is  per 1 september 2007  als advocaat in loondienst in een ander arrondissement gaan werken.

3.3 Naast verweerder waren er in de praktijkvennootschap van verweerder nog twee advocaten werkzaam, een medewerker en een stagiaire. De medewerker heeft zijn dienstverband bij brief van 31 augustus 2007 opgezegd tegen 1 oktober 2007. De stageperiode van de stagiaire liep tot 2 november 2007. Klager en verweerder waren overeengekomen  dat verweerder zijn patroon zou blijven tot het einde van de stage. Verweerder is de stagiaire na 1 september 2007 blijven begeleiden. De stagiaire is door de raad van toezicht van de plaatselijke orde van advocaten echter per 31 oktober 2007 geschorst op de grond dat zijn patroon niet langer dagelijks kantoor bij hem hield. Verweerder heeft vervolgens een andere patroon bereid gevonden het patronaat van hem over te nemen.

3.4 Klager heeft op 15 november 2007 aan verweerder laten weten dat zijn echtgenote de koopovereenkomst zal vernietigen en de praktijk met onmiddellijke ingang verlaten. De overeengekomen aandelenoverdracht heeft niet plaatsgevonden. Tussen partijen loopt thans een civiele procedure over de koopovereenkomst.

4. Beoordeling van de klacht

4.1 Ten aanzien van klachtonderdeel (a) stelt de raad voorop dat het vaste rechtspraak van het hof van discipline is dat alleen over schending van een bepaalde, voor advocaten geldende, gedragsnorm kan worden geklaagd bij de tuchtrechter door iemand wiens belang geacht wordt door die norm te worden beschermd. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing is vereist, is het klachtrecht voorbehouden aan de deken. Gelet op deze uitgangspunten acht de raad klager in dit klachtonderdeel niet ontvankelijk De gedragsnorm die volgens klager is geschonden strekt immers niet tot bescherming van het belang van verweerder, maar van de stagiaire.

4.2 Ter toelichting op dit klachtonderdeel heeft klager in zijn schriftelijke repliek nog gesteld dat het hem er vooral om gaat dat verweerder met hem een overeenkomst heeft gesloten die achteraf niet door verweerder bij de plaatselijke orde getoetst blijkt te zijn en die overeenkomst vervolgens frustreert door zijn verplichtingen als advocaat niet na te komen. Klager stelt dat zijn goede naam schade heeft opgelopen door de chaos die volgens hem op het kantoor is ontstaan (mede) als gevolg van de schorsing van de stagiaire.

4.3 De raad stelt bij de beoordeling van het aldus opgevatte klachtonderdeel voorop dat het niet haar taak is het civielrechtelijke geschil tussen klager en verweerder te beoordelen; dat oordeel is aan de civiele rechter voorbehouden. De raad kan het handelen van verweerder slechts toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet neergelegde norm, wat meebrengt dat hij zich slechts in een marginale beoordeling van het onderliggende civielrechtelijke geschil kan begeven. 

4.4 Naar het oordeel van de raad kan niet worden gezegd dat verweerder ter zake van de afspraak over het patroonschap van de stagiaire jegens klager anders heeft gehandeld dan een behoorlijk advocaat betaamt. Het voortduren van het patroonschap lag immers voor de hand, naar klager ook erkent, nu klager nog geen advocaat was en de stageperiode reeds op 2 november 2007 af zou lopen. Verder is gesteld noch gebleken dat de begeleiding van de stagiaire tot aan de schorsing feitelijk te wensen over heeft gelaten. Ook heeft verweerder na de schorsing een andere patroon voor de stagiaire gezocht en gevonden en heeft hij naar vermogen een bijdrage geleverd aan het oplossen van de problemen die in de praktijk ontstonden als gevolg van de schorsing. Niet valt in te zien dat de schorsing van de stagiaire op grond van het feit dat verweerder elders kantoor was gaan houden zo voorzienbaar was voor verweerder dat hij met het oog op de belangen van klager – en meer in het bijzonder diens belang bij een goede naam – anders had moeten handelen dan hij heeft gedaan. Klachtonderdeel (a) is derhalve, indien begrepen zoals bij repliek nader toegelicht, ongegrond.

4.5 Bij de beoordeling van klachtonderdeel (b) stelt de raad voorop dat gesteld noch gebleken is dat de advocaat-medewerker bij verweerder een verzoek had ingediend om parttime te mogen werken. Deze medewerker heeft slechts bij verweerder afgetast de mogelijkheden om parttime te mogen werken. Voorts is van belang dat de raad, gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, slechts marginaal kan beoordelen of, en zo ja in hoeverre, op verweerder ter zake een mededelingsplicht rustte voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot overdracht van zijn praktijk. Uit hetgeen de raad uit de stukken en hetgeen ter zitting is gesteld kan afleiden is niet evident dat verweerder het belang voor klager heeft moeten onderkennen van de vraag van deze medewerker over het standpunt van verweerder aangaande parttime werken. Dat verweerder deze vraag niet kenbaar heeft gemaakt aan klager is naar het oordeel van de raad in tuchtrechtelijk opzicht in elk geval niet verwijtbaar te achten. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

4.6 Op hetgeen de raad in 4.1 heeft overwogen, stuit ook klachtonderdeel (c) af: voor zover verweerder iets te verwijten valt over de wijze waarop hij de belangen heeft behartigd van zijn cliënten of de cliënten van de praktijk in de periode na het sluiten van de koopovereenkomst, is het aan die cliënten – en niet aan klager – om daarover een klacht in te dienen bij de tuchtrechter. Klager is ten aanzien van klachtonderdeel (c) dan ook niet ontvankelijk.

4.7 Klachtonderdeel (d) mist feitelijke grondslag nu de raad niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder heeft gedreigd met het doen van aangifte tegen klager indien klager een tuchtrechtelijke klacht tegen hem zou indienen. De raad acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

4.8 Klachtonderdeel (e) ziet thans nog, zo is ter zitting gebleken, op de weigering om aan klager te verstrekken de e-mails die de advocaat van verweerder aan klager heeft geschreven in het kader van de onderhandelingen over de civiele kwestie tussen klager en verweerder.. Klager stelt niet meer over deze (aan hem gerichte) e-mails te kunnen beschikken als gevolg van een computercrash en stelt dat daarin mogelijk de dreiging is vervat waarover hij in klachtonderdeel (d) klaagt. Voor zover dit onderdeel klaagt over de weigering tot afgifte van de advocaat van verweerder, betreft de klacht niet een handelen van verweerder en is klager in dit klachtonderdeel derhalve niet ontvankelijk. Voor zover klager bedoelt te klagen over de weigering van verweerder om zijn advocaat toestemming te geven om de gevraagde e-mails aan klager te verstrekken, is de raad van oordeel dat de klacht ongegrond is. Nog daargelaten dat – zonder een nadere toelichting, die ontbreekt – niet valt in te zien dat uit de bewuste e-mails een dreiging van verweerder zou kunnen blijken, nu zij van de advocaat van verweerder afkomstig zijn, is het aan klager om de gestelde dreiging te onderbouwen; niet aan verweerder om te onderbouwen dat hij zich daaraan niet schuldig heeft gemaakt. Ten overvloede merkt de raad nog op dat de door klager aangehaalde gedragsregel 37 van de Gedragsregels 1992 ziet op de verplichting van advocaten mee te werken aan een dekenonderzoek en niet de verplichting inhoudt om bij een conflict met een andere advocaat of een tuchtrechtelijke klacht van een andere advocaat aan die andere advocaat op diens verzoek stukken te verstrekken. Op die gedragsregel komt aan klager in dit geval dan ook geen beroep toe.

BESLISSING:

De raad van discipline:

- verklaart klager ten aanzien van de klachtonderdelen (a) en (c) niet ontvankelijk;

- verklaart de klachtonderdelen (b) en (d) ongegrond;

- verklaart klager ten aanzien van de klachtonderdeel (e) niet ontvankelijk voor zover het betreft de weigering tot afgifte van stukken door de advocaat van verweerder en voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2011 door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. L.D.H. Hamer, B.E. van der Molen, M.J.G.H. Verviers, S. Wieberdink, leden en mr. D.J.L. Siegers als griffier.

 

 

voorzitter      griffier

Deze beslissing is op 10 januari 2011 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan ten aanzien van de -ontvankelijk en ongegronde klachtonderdelen hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c.      Per fax

Het faxnummer van het hof van discipline is 076 -548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076-548 4607