Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-08-2011

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1922

Zaaknummer

5983

Inhoudsindicatie

Verwijt op betalende basis te werken als toevoeging wordt afgewezen op de grond dat verweerder meer toevoegingen op jaarbasis had verkregen dan het maximale toegestane aantal ( overschrijding quotum). Gegrond. Berisping.

Uitspraak

         

5 augustus 2011

No. 5983

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder

tegen:

45 klagers,

en:

De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Groningen,

de deken.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden (verder: de raad) van 17 december 2010, onder nummer 27a/10 en 27b/10, aan partijen toegezonden op 21 december 2010, waarbij een klacht van klagers gegrond en een klacht van de deken tegen verweerder gedeeltelijk gegrond is verklaard en, voor zover het betreft de klacht van de deken, aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, is opgelegd.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 14 januari 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager;

- schrijven van klaagster 21 aan het hof van 14 april 2011;

- faxbericht van gemachtigde van verweerder aan het hof van 19 april 2011;

- schrijven van verweerder aan het hof van 12 mei 2011.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 mei 2011, waar klaagster 31, de deken en verweerder, bijgestaan door gemachtigde zijn verschenen. Gemachtigde van verweerder heeft een pleitnota overgelegd.

3. De klacht

De klacht houdt, voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder aan heeft nagelaten om klagers vooraf te informeren over het risico en de financiële gevolgen van de eventuele afwijzing door de Raad voor Rechtsbijstand van de verzoeken van verweerder om een toevoeging voor klagers, en in plaats daarvan na afwijzing van de verzoeken door de Raad van Rechtsbijstand aan iedere afzonderlijke klager een niet gespecificeerd bedrag van € 850,00 in rekening heeft gebracht.

 

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2.  In het tweede halfjaar 2009 heeft verweerder als advocaat van klagers aan de Raad voor Rechtsbijstand het verzoek gedaan om voor iedere klager een toevoeging te verlenen, zonder klagers te wijzen op het risico van een afwijzing en zonder klagers vooraf te wijzen op de financiële gevolgen van een eventuele afwijzing. Het verzoek is in alle gevallen afgewezen omdat verweerder het voor het jaar 2009 vastgestelde maximum van 250 toevoegingen had overschreden. Verweerder heeft iedere klager van deze afwijzing in kennis gesteld en heeft ieder van hen een – niet gespecificeerd – bedrag van € 850,00 in rekening gebracht. Tegelijkertijd heeft verweerder klagers gewezen op de mogelijkheid om een klacht tegen verweerder in te dienen bij de deken. Klagers hebben vervolgens met gebruikmaking van een door verweerder aan klagers meegezonden model een klacht tegen verweerder ingediend.

4.3 Behoudens in een geval waarin de werkgever van een klaagster het door verweerder in rekening gebrachte bedrag ten behoeve van deze klaagster heeft betaald, heeft geen van de klagers het in rekening gebrachte bedrag van € 850,00 aan verweerder betaald.  

5. De beoordeling

 

5.1 In zijn eerste grief voert verweerder aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder klagers vooraf had moeten informeren over de gevolgen van een eventuele afwijzing van het verzoek om toevoeging wegens het overschrijden van het “quotum” (het maximaal aantal toevoegingen per jaar), in het bijzonder over het gevolg dat de werkzaamheden van verweerder in dat geval tegen betaling door de klagers zouden worden verricht. Ter toelichting op deze grief wijst verweerder er op dat het voor hem niet duidelijk was welke zaak wel en welke niet onder het “quotum” voor 2009  viel en dat hij daarom vooraf niet kon vaststellen in welke zaken de toevoeging zou worden geweigerd.

5.2 Deze grief faalt. Het is vaste rechtspraak van het hof dat een advocaat, telkens voordat met de behandeling van een zaak wordt aangevangen, de cliënt dient te informeren over de mogelijkheid van een toevoeging en over de gevolgen van een eventuele afwijzing van een verzoek om toevoeging, waarbij niet van belang is dat de afwijzing het gevolg is van overschrijding van het “quotum”. Tot deze gevolgen behoort (onder andere) het verschaffen van duidelijkheid over de kosten die de advocaat voornemens is aan de cliënt in rekening te brengen indien de cliënt wens te kennen geeft dat de advocaat  ook zonder toevoeging werkzaamheden voor de cliënt blijft verrichten. De advocaat die dit nalaat handelt in strijd met de zorg die hij op grond van artikel 46 Advocatenwet ten opzichte van de cliënt moet betrachten. De enkele omstandigheid dat verweerder als gevolg van het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand geen of onvoldoende inzicht had in het resterende aantal te verlenen toevoegingen – het hof laat in het midden of dit het geval is geweest - heeft hem niet van zijn informatieplicht ten opzichte van klagers ontslagen, integendeel: verweerder moet zich er, mede gelet op de brief 26 augustus 2009 van de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerder over mogelijke overschrijding van het maximum, van bewust zijn geweest dat een concreet risico bestond dat een of meer van de aangevraagde toevoegingen zouden worden geweigerd, hetgeen hem extra tot het informeren van klagers had moeten aansporen.

5.3. De tweede grief van verweerder heeft betrekking op de overweging van de raad dat verweerder weliswaar geen activiteiten heeft ontplooid om zijn vorderingen op klagers te incasseren, maar dat hij heeft opengelaten of hij dat ook in de toekomst niet zou doen. Ter toelichting op deze grief heeft verweerder erop gewezen dat hij de nota’s aan klagers slechts heeft verstuurd om een “ingang te krijgen bij de Raad”. Verweerder verwijst naar een zaak waarin een kantoorgenote, na overleg met verweerder,  eerder en met succes voor deze aanpak zou hebben gekozen. Zonder de nota’s zou een klacht naar het oordeel van verweerder niet-ontvankelijk zijn verklaard. Bovendien zou verweerder mondeling aan klagers hebben toegezegd dat incasso van de in rekening gebrachte bedragen, ook in de toekomst, achterwege zou blijven.  Verweerder is van oordeel dat hij daarom niet onbetamelijk heeft gehandeld en vindt de hem opgelegde maatregel daarom te zwaar

5.4. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat verweerder met het verzenden van zijn nota’s slechts heeft beoogd om (mede) door het indienen van een klacht over deze nota’s te bewerkstelligen dat alsnog een toevoeging voor klagers zou worden verleend en dat het niet zijn bedoeling is geweest om daadwerkelijk betaling door klagers te bewerkstelligen. In zoverre is de tweede grief gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen, heeft dit echter niet tot gevolg dat de klacht alsnog ongegrond zal worden verklaard. Wel ziet het hof hierin aanleiding om de aan verweerder opgelegde maatregel te herzien.

5.5. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder een verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat hij klagers heeft aangezet tot het indienen van klachten, uitsluitend om daarmee het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand aan de orde te stellen. Maar dit verwijt, dat overigens geen onderdeel is van de klacht, is in samenhang met hetgeen hiervoor onder 5.2 tot en met 5.4  is overwogen niet van dien aard dat de maatregel van schorsing alsnog gerechtvaardigd is.

5.6. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de raad vernietigen, maar uitsluitend voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 3 maanden is opgelegd. Het hof acht de maatregel van berisping passend en geboden.

 

6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden van 17 december 2010 (nummers 27a/10 en 27b/10), maar uitsluitend voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 3 maanden is opgelegd;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline voor het overige.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, W.M. Poelmann, G.J. Visser en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2011.