Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-06-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0976

Zaaknummer

5475

Inhoudsindicatie

Deken niet-ontvankelijk in klacht over onbetaald laten van proceskostenveroordeling door verweerder aan de Staat.

Uitspraak

 

    

     

11 juni 2010

No. 5475

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

de Deken van de Orde van

Advocaten in het arrondissement

Utrecht,

klager.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 6 april 2009, onder nummer 06-289U, aan partijen toegezonden op 6 april 2009, waarbij een klacht van de deken tegen verweerder gedeeltelijk gegrond is verklaard en de maatregel enkele waarschuwing is opgelegd.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1  De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 april 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

-  de antwoordmemorie van de deken;

- een brief van verweerder aan het hof van 21 september 2009;

- een brief van verweerder aan het hof van 29 september 2009;

- een brief van verweerder aan het hof van 1 oktober 2009.

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 juni 2010, waar de deken, thans mr. H.H. Tan, is verschenen.

3. Het bezwaar

  Het bezwaar houdt het volgende in:

 verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet door:

a. een drietal proceskostenveroordelingen, die ten laste van verweerder zijn gevallen in procedures die hij heeft gevoerd tegen de Staat der Nederlanden, onbetaald te laten;

b. te weigeren op gepaste wijze te reageren op vragen van de deken.

4. De feiten

4.1. Het volgende is komen vast te staan:

4.1.1. Verweerder heeft in de periode 1988-1991 tegen de Staat der Nederlanden in drie instanties een procedure gevoerd met betrekking tot het alsnog betaald krijgen van toegevoegde zaken. Verweerder is in deze procedures niet-ontvankelijk verklaard en hij is in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van (omgerekend) € …...

4.1.2. De Staat heeft geprobeerd deze vorderingen te innen waartoe in de periode 1992 tot en met 1998 betekeningen en beslagleggingen zijn gedaan. In 2006 heeft de landsadvocaat de zaak weer ter hand genomen en verweerder aangeschreven bij brief van 14 juni 2006.

4.1.3. In reactie op de brief van 14 juni 2006 schreef verweerder in zijn brief aan de landsadvocaat van 28 juli 2006 onder meer:

De aan de door u thans opgevoerde vordering ten grondslag liggende vordering is dan ook al meer dan anderhalf decennium geleden voldaan, hetzij rechtstreeks via de daarbij indertijd betrokken deurwaarderskantoren, dan wel via compensatie met vorderingen dezerzijds voor door de Staat aan mijn partijen verschuldigde proceskosten in een of meer van de vele gerechtelijke procedures die de Staat en partijen mijnerzijds over en weer met elkaar hebben gevoerd.

Het zou anders ook onbegrijpelijk zijn dat deze pretense vordering meer dan 17 jaar uwerzijds geen aandacht zou hebben gehad!

4.1.4. Bij brief van 13 september 2006 heeft de landsadvocaat de bemiddeling van de deken ingeroepen en hij heeft de toenmalige deken verzocht om te bevorderen dat verweerder alsnog zijn schuld aan de Staat inlost.

4.1.5. Bij brief van 23 oktober 2006 heeft de toenmalige deken op de voet van artikel 46f Advocatenwet de raad zijn bezwaren tegen verweerder kenbaar gemaakt. Hij schrijft onder meer:

 In navolging van de raadsman van de Staat ben ik van mening dat het vanuit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbaar is dat een advocaat, die zelf aan het rechtsverkeer deelneemt en een procedure tegen een derde aanspant, de proceskosten waarin hij bij verlies van de procedure wordt veroordeeld, onbetaald laat en zijn werkzaamheden als advocaat gewoon voortzet.

 

5. De beoordeling

5.1. Verweerder heeft grieven aangevoerd zowel tegen het gegrond bevinden van onderdeel a en de daaraan verbonden maatregel van enkele waarschuwing, als tegen het ongegrond verklaren van onderdeel b. De grieven zijn aangeduid met de kleuren blauw, rood, groen, wit, zwart, paars, oranje en violet en met nummer 1.

5.2. Ten aanzien van onderdeel a.

5.2.2. Naar het hof begrijpt, onder meer uit randnummer B.16 bij grief blauw en de hiervoor in rov. 4.1.3 geciteerde brief, beroept verweerder zich mede op het zijns inziens te lange tijdsverloop.

5.2.3. Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop. In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, dan wel de deken die bezwaar maakt, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager (de deken) wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds. Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten en omstandigheden, zoals daar zijn de aard en de ernst van de feiten waarop de klacht betrekking heeft, het tijdstip waarop de klager (deken) zich redelijkerwijs bewust had kunnen en behoren te zijn van de reden van zijn klacht, alsmede de moeilijkheden die de verweerder zal ondervinden om zich na een zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren.

5.2.4. Naar het oordeel van het hof valt de belangenafweging uit ten gunste van verweerder. Het maatschappelijk belang bij de door de deken verlangde toetsing van het betalingsgedrag van verweerder vanaf 1991 jegens de staat (welke toetsing door de landsadvocaat bovendien niet werd verlangd: hij vroeg bemiddeling) weegt thans niet meer op tegen het belang van verweerder bij toepassing van het genoemde beginsel van rechtszekerheid en zijn door het tijdsverloop nadelig geworden bewijspositie. Gelet op het ongebruikt verstrijken van de tijd tussen 1998 en 2006 hoefde verweerder niet meer te verwachten dat het beweerd onbetaald gelaten deel van de proceskostenveroordeling uit 1991 nog tot een tuchtzaak (een dekenbezwaar) aanleiding zou geven. Van bijzondere feiten of omstandigheden die het tijdsverloop (nadat was gebleken dat verweerder niet zou gaan betalen) rechtvaardigen, is niet gebleken. Het enkele feit dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de bij rechterlijke beslissingen vastgestelde proceskostenveroordelingen thans wellicht mogelijk is, doet hier niet aan af.

5.2.5. De conclusie is dat het dekenbezwaar niet-ontvankelijk is.

5.3. Ten aanzien van onderdeel b.

5.3.1. Art. 56 lid 1 sub c van de Advocatenwet bepaalt dat de advocaat jegens wie een raad een beslissing heeft genomen, tegen die beslissing hoger beroep kan instellen bij het hof. Indien echter een advocaat in hoger beroep komt tegen een beslissing waarbij de klacht ongegrond is verklaard, is voor de ontvankelijkheid daarvan doorslaggevend of de advocaat een redelijk belang heeft bij dat hoger beroep.

5.3.2. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een zodanig belang. Dit belang kan met name niet worden gevonden in het verlangen antwoord te krijgen op door hem, verweerder, opgeworpen preliminaire verweren, noch in de aangevoerde verweren (kort gezegd: dat de deken zijn bevoegdheden te buiten gaat nu de achterliggende kwestie een privé-kwestie betreft en dat wel alle informatie is verschaft).

5.3.3. Mitsdien is het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 6 april 2009 onder nummer 06-289U voor zover gewezen ten aanzien van onderdeel a;

en in zoverre opnieuw recht doende:

- verklaart de deken niet-ontvankelijk in zijn bezwaar;

- verklaart verweerder niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen voornoemde beslissing voor zover gewezen ten aanzien van onderdeel b.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. R.W. de Ruuk, J.G. Vegter-Fieten, E. Schutte, M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2010.