Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-05-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0637

Zaaknummer

5379

Inhoudsindicatie

Preliminaire verweren worden in tussenbeslissing verworpen.

Uitspraak

 

         

21 mei 2010

No. 5379

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

klager,

tegen:

verweerder.

 

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 9 december 2008, onder nummer 07-142U, aan partijen toegezonden op 11 december 2008, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 januari 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder;

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 maart 2010, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder, en zijn kantoorgenoten mrs. X. en Y., tijdens de behandeling van een strafzaak, waarin klager optrad als advocaat-generaal voor het openbaar ministerie, zich onnodig grievend jegens hem hebben uitgelaten door hem te vergelijken met een “Furchtbare Jurist” onder het nazi-bewind alsmede met Japanse oorlogsmisdadigers die terzake hun onmissiedelicten door het Tribunaal van Tokio werden veroordeeld.

3.2 Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens klager de norm vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.1.1. Op de betreffende strafzitting (van 27 oktober 2006), waar klager optrad als advocaat-generaal, was verweerder als raadsman van de verdachte aanwezig en voerde het woord aan de hand van een pleitnota. Deze pleitnota is mede-ondertekend door de genoemde kantoorgenoten. Alinea 3.3.4 van de pleitnota eindigt met de zin:

 De advocaat-generaal schaart zich als furchtbare Jurist aan de zijde van de misdadige politieke leiding.

 Alinea’s 3.3.7 en 3.3.8 van de pleitnota vermelden:

 Wat betreft de eisen die het internationaal publiekrecht stelt aan het OM, spreekt het vonnis van het Tribunaal van Tokio duidelijke taal.

 en

 Het OM handelt op overeenkomstige wijze als de Japanse oorlogsmisdadigers die terzake van hun omissiedelicten, door het Tribunaal van Tokio werden veroordeeld.

4.1.2. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt onder meer:

Nadat raadsman mr. (verweerder) paragraaf 3.3.4 van de pleitnota heeft voorgedragen, reageert de advocaat-generaal als volgt:

Wat bedoelt mr. (verweerder) met zijn opmerking dat ik mij als “furchtbare Jurist” aan de zijde van de “misdadige politieke leiding” schaar? Vergelijkt de raadsman mij hier met een persoon uit de Tweede Wereldoorlog? Ik maak daar uitdrukkelijk bezwaar tegen.

 Raadsman mr. (verweerder) antwoordt hierop het volgende.

In de pleitnota van 16 maart 2006 hebben wij uitgelegd wat wij bedoelen met de term “furchtbare Jurist”.

De advocaat-generaal reageert hierop als volgt.

Met zijn opmerking dat ik mij als ‘furchtbare Jurist” aan de zijde van de “misdadige politieke leiding” schaar, beledigt raadsman mr. (verweerder) zowel het Openbaar Ministerie in het algemeen als mij persoonlijk. Ik voel mij daardoor gekrenkt. Ik maak uitdrukkelijk bezwaar tegen deze opmerking. (…)

Raadsman mr. (verweerder) antwoordt daarop het volgende.

Ik neem mijn opmerking dat de advocaat-generaal zich als ‘furchtbare Jurist” aan de zijde van de “misdadige politieke leiding” schaart niet terug. (…)

De voorzitter merkt op dat de vergelijking met ‘furchtbare Juristen” is gericht tegen de advocaat-generaal persoonlijk en (…)

Raadsman mr. (verweerder) deelt daarop het volgende mede.

De advocaat-generaal is persoonlijk verantwoordelijk. (…)

4.2 Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.

5. De beoordeling

5.1. In de stukken en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is een aantal preliminaire verweren voorgedragen. Het hof is verzocht daarop te beslissen alvorens de zaak inhoudelijk te behandelen en beslissen. Het hof heeft dit verzoek gehonoreerd en oordeelt dienaangaande als volgt.

5.2. De bevoegdheid van het hof.

5.2.1. Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat art. 46 Advocatenwet geen voldoende concrete, wettelijke basis biedt om welke beperking dan ook op te leggen aan de door art. 7 Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting van verweerder zodat het hof onbevoegd is om de klacht en het hoger beroep van klager te behandelen.

5.2.2 Dit betoog gaat niet op. Naar de raad met juistheid heeft geoordeeld, voorziet art. 46 Advocatenwet in een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag als bedoeld in art. 10 EVRM om onder meer in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht beperkingen te stellen aan de aan een advocaat (mede) op grond van art. 7 Grondwet toekomende uitingsvrijheid.

5.3. Nietigheid beslissing van de raad.

5.3.1. Verweerder heeft voorts een beroep gedaan op de nietigheid van de bestreden uitspraak. Daartoe wordt aangevoerd dat deze uitspraak is gewezen door de leden van de raad tegen wie het door verweerder ingestelde wrakingsverzoek was afgewezen door een wrakingskamer van de Raad van Discipline te Amsterdam bestaande uit drie leden; de nietigheid van de beslissing van de wrakingskamer brengt mee dat ook de bestreden uitspraak nietig is.

5.3.2 De enkele omstandigheid dat de behandeling en beslissing op het wrakingsverzoek nietig zijn, brengt evenwel niet mee dat de bestreden uitspraak van rechtswege nietig is en evenmin dat zij reeds deswege moet worden vernietigd. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat het aan de appelrechter is om te beoordelen of er toereikende gronden zijn een beslissing in eerste aanleg nietig te verklaren en wat daarvan de gevolgen zijn. Reeds daarom kunnen de stellingen van verweerder niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van klager in hoger beroep.

5.3.3. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder bij deze grief bovendien geen belang. In de eerste plaats omdat het hof de klacht, binnen het door de grieven ontsloten kader, zelfstandig en in haar geheel opnieuw beoordeelt en terugverwijzing van de zaak naar de raad niet aan de orde is, temeer niet nu verweerder daar niet om vraagt, en in de tweede plaats omdat de raad de klacht ongegrond heeft bevonden zodat het hoger beroep van verweerder niet kan leiden tot een beslissing waarbij hij voldoende belang heeft.

5.4. Het hoger beroep van verweerder.

5.4.1. Verweerder heeft zelfstandig hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad hoewel de tegen hem ingediende klacht ongegrond was verklaard. Tegen zodanige beslissing staat ingevolge artikel 56 lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet hoger beroep open.

5.4.2. Aangevoerd wordt dat de raad klager ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe wordt in de eerste plaats de bevoegdheid van de raad om te oordelen over een klacht ter zake van meningsuitingen van advocaten betwist. Deze grief stuit af op hetgeen hiervoor onder 5.2 werd overwogen en beslist.

5.4.3. Dan worden door verweerder klachten opgeworpen die betrekking hebben op de motivering van de klacht. Aangevoerd wordt dat klager op geen enkele wijze heeft beargumenteerd waarom de oordelen van verweerder in de strafzaak onjuist zouden zijn en onnodig in het kader van de verdediging. Naar het oordeel van het hof worden hier eisen aan een klacht gesteld die daaraan niet gesteld kunnen worden. De klacht van klager is, naar het oordeel van het hof, toereikend omschreven en gemotiveerd, om daarnaar onderzoek te doen. Het hoger beroep van klager is in zoverre ontvankelijk.

5.5. Nu de preliminaire verweren falen zal de zaak worden verwezen naar de zitting (op een nader te bepalen datum) voor verdere, nu een inhoudelijke, behandeling van de klacht en de grieven van klager tegen de uitspraak van de raad.

6. De beslissing

Het hof:

-  verwerpt de door klager aangevoerde preliminaire verweren;

- verwijst de zaak naar de zitting voor verdere behandeling.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, Ch.M.E.M. Paulussen, A.H.A. Scholten en W.A.M. van Schendel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2010.