Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-06-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0978

Zaaknummer

5580

Inhoudsindicatie

Verweerster deed belastende mededeling aan derden. Zij mocht afgaan op mededeling cliënte. Een door verweerster gestelde voorwaarde werd niet gehandhaafd. Ongegrond.

Uitspraak

 

         

11 juni 2010

No. 5580

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

klager,

tegen:

verweerster.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 augustus 2009, onder nummer 09-031A, aan partijen toegezonden op 24 augustus 2009, waarbij een klacht van klager tegen verweerster ongegrond is verklaard.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie (met bijlagen) waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 september 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het schrijven van de gemachtigde van klager aan het hof van 1 oktober 2009, met de bijlage.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 april 2010, waar klager, vergezeld van zijn gemachtigde en verweerster zijn verschenen.

3. De klacht

 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld, omdat zij:

a. in strijd met de waarheid tegenover een rechter in kort geding heeft verklaard dat klager als vuurwapengevaarlijk geregistreerd stond;

b. aan de totstandkoming van een echtscheidingsconvenant tussen verweerster cliënte en klager de voorwaarde heeft verbonden dat klager de door hem ingediende klacht tegen haar zou intrekken;

c. in haar reactie op klachtonderdeel b onjuiste informatie aan de deken heeft verstrekt.

4. De feiten

 Het volgende is komen vast te staan:

- verweerster heeft een cliënte(hierna: de vrouw) bijgestaan in een geschil met klager over de toedeling en verrekening van de (over)waarde van een woning;

- tussen de vrouw en klager is een kort geding procedure gevoerd. Voorafgaand aan de zitting heeft verweerster, die de vrouw bijstond, aan de voorzieningenrechter meegedeeld dat de aanwezigheid van de parketpolitie in de zaal verband hield met het feit dat zij vernomen had dat de man als vuurwapengevaarlijk geregistreerd stond. In die procedure is de vrouw veroordeeld haar medewerking te verlenen aan toedeling van de woning aan de man;

- in een later stadium is overleg tot stand gekomen over het sluiten van een overeenkomst tussen de vrouw en klager. Verweerster heeft in dat kader op 3 juni 2008 een brief aan de advocaat van de man gezonden, waarin zij schrijft kennis te hebben genomen van de klacht die klager bij de deken van de orde van advocaten over haar had ingediend. Zij voegt daaraan toe dat voor een overeenkomst met de vrouw voorwaarde is dat die klacht door klager wordt ingetrokken. Dezelfde dag nog is de overeenkomst door partijen ondertekend.

5. De beoordeling

5.1.     Voor klachtonderdeel a is in geschil, wat verweerster aan de voorzieningenrechter heeft verklaard over de beweerde vuurwapengevaarlijkheid van klager, en meer in het bijzonder van wie zij dit zou hebben vernomen. Klager stelt, en heeft ter ondersteuning daarvan bij appelmemorie schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd, dat verweerster heeft gezegd dit van de politie te hebben vernomen. In hoger beroep heeft verweerster gezegd haar eerder ingenomen standpunten en verklaringen te bevestigen. Desgevraagd heeft zij verklaard dat zij zowel van haar cliënte als van de politie over de vuurwapengevaarlijkheid van klager had vernomen.

Het hof kan niet achterhalen, in welke bewoordingen en met welke motivering klaagster tegenover de rechter de aanwezigheid van de parketpolitie precies heeft verklaard. Niet kan worden uitgesloten dat zij haar redenen van wetenschap (ook) ontleend heeft aan de informatie van haar cliënte. Daarvan uitgaande mocht zij de mededelingen van haar cliënte alleen dan niet overnemen indien zij wist of bij eenvoudig onderzoek had moeten weten dat die mededelingen onjuist waren. Daargelaten dat verweerster onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of zij (mede) informatie over de vuurwapengevaarlijkheid van de politie had verkregen, kan aan de hand van haar verklaringen in elk geval worden vastgesteld dat deze informatie van de zijde van haar cliënte was verstrekt. Het hof acht het onder de geschetste feiten en omstandigheden niet aannemelijk dat verweerster wist dat de informatie van haar cliënte onjuist was. Dat thans moet worden vastgesteld dat aannemelijk is dat klager niet als vuurwapengevaarlijk bekend staat, maakt dit niet anders. De grief tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel faalt dan ook.

5.2. Omtrent de grief over klachtonderdeel b wordt het volgende overwogen.

Verweerster heeft volgehouden dat zij de gestelde voorwaarde al spoedig telefonisch heeft ingetrokken. De Raad heeft uit die verklaring en uit het feit dat de overeenkomst is ondertekend, afgeleid dat de voorwaarde wel degelijk moet zijn ingetrokken. Verweerster heeft voor haar verweer verwezen naar een brief van 28 mei 2008 aan klager, maar die bevindt zich niet bij de stukken. Wel zijn verklaringen van de toenmalige advocaat van klager overgelegd waarin deze opmerkt zelf van verweerster geen bericht van intrekking van de voorwaarde te hebben gekregen, noch tijdens een telefoongesprek op 3 juni 2008, noch schriftelijk. Deze advocaat verklaart verder, afgaande op de mededeling van de vrouw zelf, dat verweerster haar belangen niet meer kon of wilde behartigen en rechtstreeks met de vrouw afspraken te hebben gemaakt die hebben geleid tot ondertekening van de overeenkomst. In dit verband heeft verweerster bij het hof opgemerkt dat zij herhaalde malen heeft besloten haar bijstand aan de vrouw te beëindigen, maar dat zij daar telkens van afzag. Zo zou zij, volgens haar verklaring bij het hof, nog steeds de vrouw als advocaat bijstaan.

Uit deze gegevens, die voor een belangrijk deel niet met elkaar te rijmen zijn, kunnen geen conclusies worden getrokken die tot de gegrond verklaring van klachtonderdeel b kunnen leiden. Zoals de raad terecht heeft opgemerkt, was het stellen van de hier besproken voorwaarde niet op zijn plaats, maar uit het feit dat spoedig daarna, diezelfde dag nog, de overeenkomst desondanks is ondertekend, mag tenminste worden afgeleid dat verweerster niet op naleving van de voorwaarde aanspraak heeft gemaakt en/of dat klager zich door de voorwaarde niet heeft laten weerhouden om de overeenkomst te ondertekenen. De tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b gerichte grief, faalt dan ook.

5.3. Gelet op het bovenstaande kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat verweerster onjuiste informatie aan de deken heeft verstrekt. Daarom faalt de grief tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c, welk onderdeel overigens geen zelfstandige betekenis heeft, eveneens.

5.4. De slotsom is dat alle grieven falen en dat de aangevallen beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 24 augustus 2009, genomen onder nummer 09-031A.    

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop, A.J.M.E. Arpeau, C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2010.