Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-12-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1370

Zaaknummer

5775

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft ten onrechte geen aanleiding gezien bij aanvang en gedurende bijstand om toevoegingsmogelijkheden te onderzoeken.

Uitspraak

 

         

6 december 2010

No. 5775

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerster

tegen:

klaagster.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 23 maart 2010, onder nummer 09-259A, aan partijen toegezonden op 23 maart 2010, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 april 2010 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- een reactie van klaagster op de memorie, ontvangen op 4 mei 2010;

- een gewijzigde versie van de reactie van klaagster, ontvangen op 20 mei 2010.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 oktober 2010, waar zijn verschenen klaagster en verweerster, vergezeld van haar gemachtigde.

3. De klacht

 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster in strijd met artikel 46 Advocatenwet ten onrechte op betalende basis rechtsbijstand heeft gegeven in een echtscheidingsprocedure. Verweerster heeft volgens klaagster bij de aanvang van de werkzaamheden niet met haar besproken dat een toevoeging kon worden aangevraagd, zij heeft ook niet bekeken of klaagster voor een toevoeging in aanmerking kon komen en heeft daaraan ook geen aandacht besteed toen klaagster “halverwege de procedure” verweerster waarschuwde dat zij de ontvangen declaraties niet kon betalen, dit alles terwijl klaagster achteraf gezien wel in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging.

 

4. De feiten

In overweging 3. heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

 

5. De beoordeling

5.1 Evenals de raad stelt het hof voorop dat een advocaat de verplichting heeft een (toekomstige) cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Deze verplichting heeft de advocaat niet alleen bij aanvang van de rechtsbijstand, maar ook nadien dient de cliënt telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand te worden gewezen. Een uitzondering bestaat voor bijzondere situaties waarin gefinancierde rechtsbijstand uitgesloten is.

5.2 Verweerster heeft één grief aangevoerd tegen de beslissing van de raad. Deze grief richt zich tegen de overweging van de raad dat het Nederlandse onroerend goed van klaagster en haar echtgenoot was belast met hypotheek “zodat de overwaarde niet vaststond en de waarde van het buitenlandse onroerend goed in de fase van aanvraag van een toevoeging niet altijd een rol behoeft te spelen, zodat niet op voorhand viel uit te sluiten dat een toevoeging zou zijn afgegeven” (overweging 4.3 van de beslissing van de raad).

5.3 In de toelichting op deze grief heeft verweerster gesteld dat voor haar, anders dan de raad heeft geoordeeld, viel uit te sluiten dat klaagster voor een toevoeging in aanmerking kwam. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verweerster gewezen op het gezamenlijke binnenlandse en buitenlandse vermogen van klaagster en haar gewezen echtgenoot. Ook heeft verweerster gesteld dat de Raad voor Rechtbijstand over onvoldoende dan wel onjuiste informatie beschikte dan wel kon beschikken, omdat de Nederlandse Belastingdienst in 2005 niet bekend was met het onroerend goed in Spanje.

5.4 Uit de gedingstukken, meer in het bijzonder uit de brief van de Raad voor Rechtsbijstand van 20 mei 2009, blijkt echter dat tegenover de mogelijke overwaarde van de woning in Spanje en de mogelijke aanspraak op aandelen ook sprake was van een “onderwaarde” van de woning in Almere. Die feiten hebben ertoe geleid dat de Raad voor Rechtsbijstand in deze brief alsook in de latere brieven van 1 juli 2009 en 30 juli 2009 tot het oordeel is gekomen dat klaagster op basis van haar inkomen en vermogen in 2009 voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen.

5.5 Uit de stukken en uit hetgeen partijen daaromtrent hebben verklaard, maakt het hof op dat voor beoordeling van de vermogenspositie van klaagster naast de waarde van het buitenlandse onroerend goed ook andere relevante gegevens, zoals de mogelijke schulden verbonden aan het Nederlandse onroerend goed, van belang waren. Gelet daarop is het hof, met de raad, van oordeel dat verweerster niet op voorhand bij aanvang en gedurende de behartiging van de belangen van klaagster, mocht uitsluiten dat klaagster voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam.

5.6 De grief van verweerster tegen de beslissing van de raad wordt verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 23 maart 2010.

      

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop, G.W.S. de Groot en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2010.