Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-11-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1245

Zaaknummer

10-163

Inhoudsindicatie

klacht betreft medewerking verweerder - als lid van de raad van discipline - aan een klager onwelgevallige uitspraak op een klacht van hem tegen een advocaat in diens hoedanigheid van lid van het Hof van Discipline. Kennelijk niet - ontvankelijk omdat dit handelen buiten de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid valt. Uit de beslissing blijkt waarom de voorzitter dat zo oordeelt.

Uitspraak

10-163

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM inzake:

klager

wonend te [woonplaats]

tegen:

verweerder

advocaat te [plaats],in zijn hoedanigheid van lid van de raad van discipline [plaats]

1. De klacht van klager tegen verweerder, welke door hem bij brieven van 23 september respectievelijk 27 oktober 2007 was ingediend, is bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline d.d. 1 november 2010 voor behandeling verwezen naar deze raad.

Ter verklaring van het tijdsverloop tussen klacht en verwijzingsbeslissing diene het volgende.

Op de klacht is eerder beslist door de voorzitter van de raad van discipline Leeuwarden – op 28 december 2007. Op het tegen die beslissing gerichte verzet heeft de raad van discipline Leeuwarden zich bij beslissing van 21november 2008 onbevoegd verklaard, en de zaak verwezen naar de voorzitter van het Hof van Discipline voor aanwijzing van een andere raad. Blijkens de brief van de griffier van de raad Leeuwarden d.d. 28 september 2010 is als gevolg van een vergissing aanvankelijk aan die laatste verwijzing geen uitvoering gegeven.

2. De klacht van klager tegen verweerder ziet op diens medewerking aan de beslissing van de raad van discipline Leeuwarden d.d. 11 september 2007, waarbij die raad het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline Leeuwarden d.d. 16 november 2006 op klagers klacht tegen mr. [X], advocaat te [plaats], in diens hoedanigheid van lid van het Hof van Discipline, ongegrond heeft verklaard.

Die laatste klacht had betrekking op de deelname van mr. [X] aan de behandeling van het beklag van klager over het niet aanwijzen van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet.

3. Klager verwijt verweerder dat deze zich door mee te werken aan voornoemde beslissing heeft schuldig gemaakt aan partijdigheid, klassenjustitie en corruptie.

Ter toelichting van zijn klacht verwijst klager naar het dossier [X], waarvan hij de volgens hem relevante correspondentie heeft bijgevoegd. Hij meent dat alleen al uit die stukken blijkt dat er van een onderzoek of een inhoudelijke behandeling in de verste verte geen sprake is geweest.

4. Verweerder heeft tot zijn verweer tegen de klacht in zijn brief van [….] 2007 aan de deken aangevoerd dat klager primair niet ontvankelijk is omdat het hier zijn handelen als tuchtrechter en niet als advocaat betreft. Subsidiair acht hij de klacht ongegrond omdat hij meent zich niet aan klasse-justitie, partijdigheid en corruptie te hebben schuldig gemaakt. Hij meent dat het hier – in deze tuchtzaak – niet de plaats is om zich verder over de inhoud van de beslissing van de raad waarvan hij deel uitmaakte uit te laten.

5. De voorzitter beoordeelt, met gebruikmaking van de hem bij artikel 46 g lid 1 Advocatenwet gegeven bevoegdheid, de klacht als volgt.

Aan de klacht is vanaf 2001 een ellenlange serie klachten voorafgegaan die allen hun oorsprong vinden in klagers geschil met een aannemer over de bouw van een dakkapel, in 1993. Die reeks ving aan met een klacht tegen de advocaat die klager in de arm had genomen om zijn belangen in dat geschil te behartigen. Nadat daarop door raad en hof van discipline – niet naar volle tevredenheid van klager -was beslist, is klager zijn pijlen gaan richten op de dekens, waarnemend dekens en leden van raden en hof van discipline die zich opeenvolgend met het onderzoek van en beslissing op deze klacht en klachten hebben beziggehouden. De onderhavige klacht is een van de latere uit deze serie.

De advocaat die zijn taak als lid van een raad van discipline uitoefent is niet werkzaam als advocaat maar als tuchtrechter. Weliswaar is ook op zijn handelen in die hoedanigheid het advocatentuchtrecht van toepassing, maar alleen dan wanneer de advocaat zich bij de uitoefening van zijn taak schuldig maakt aan zodanig wangedrag dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd. De voorzitter heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat die uitzondering zich hier voor doet. 

Bij dit oordeel is van belang dat

- het, ook in het tuchtrecht geldende, gesloten systeem van rechtsmiddelen aan de tuchtrechter - zeer bijzondere omstandigheden (waarvan niet is gebleken) wellicht daargelaten - géén ruimte biedt een eenmaal afgedane tuchtzaak opnieuw inhoudelijk aan de orde te stellen;

- het niet aan de tuchtrechter is om een lid van een collectief rechtsprekend college (zoals de raad of het hof van discipline) tuchtrechtelijk aan te spreken op de uitkomst van een zaak;

- de betrokkene in een dergelijk geval immers niet is opgetreden in zijn hoedanigheid als advocaat, ook al bracht die kwaliteit hem wel het lidmaatschap van dat college;

- bovendien – en toegespitst op deze zaak – de klacht voor verweerder met zich mee zou kunnen brengen om bij zijn verweer tegen die klacht opening van zaken te geven over zijn opstelling bij de beslissing van die zaak en zijn inbreng en standpuntbepaling bij de beraadslaging daarover, hetgeen in strijd zou zijn met de verplichting van de betrokken advocaat om daaromtrent geheimhouding te bewaren.

Uit het voorgaande volgt dat het handelen van verweerder waarover door klager wordt geklaagd buiten de tuchtrechtelijke controle valt, zodat klager in zijn klacht tegen verweerder niet ontvankelijk moet worden verklaard.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

De klacht van klager wordt als kennelijk niet ontvankelijk afgewezen.

Deze beslissing is gegeven op 29 november 2010 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof  te Arnhem, en in afschrift verzonden op 29 november 2010.

Mr. B.P.J.A.M. van der Pol

voorzitter