Naar boven ↑

Rechtspraak

Beklag van verzoeker tegen de beslissing van de Raad van de Orde van Advocaten is ongegrond. Artikel 4 lid 1 Advocatenwet bepaalt dat de raad kan weigeren een verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen, als – samengevat – a) de verzoeker niet voldoet aan de in artikel 2 en 2a van die wet gestelde vereisten voor inschrijving, b) de gegronde vrees bestaat dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten, of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt of c) als de verzoeker wegens het niet op tijd behalen van de stageverklaring of het beroepsexamen van het tableau is geschrapt en het verzoek wordt ingediend binnen een door de algemene raad nader te bepalen termijn na schrapping. Deze termijn is door de algemene raad bij art. 36 van de Regeling op de advocatuur gesteld op vijf jaren. Het tweede lid van artikel 4 Advocatenwet bepaalt dat de raad ook kan weigeren om het verzoek in behandeling te nemen als het is ingediend door een verzoeker die eerder als advocaat is ingeschreven geweest en de raad van oordeel is dat de verzoeker niet voldoet aan de bij of krachtens verordening gestelde eisen om voor hernieuwde inschrijving in aanmerking te komen. In dit geval heeft de raad zijn weigering om klagers verzoek in behandeling te nemen gegrond op de hiervoor onder c) omschreven grond: klager is van het tableau geschrapt en hij heeft zijn verzoek ingediend binnen de door de algemene raad bepaalde termijn na schrapping.  Naar het oordeel van het hof heeft de raad op goede gronden geweigerd om klagers verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. Hetgeen klager nog heeft aangevoerd aangaande de volgens hem niet terechte afwijzing van de Woo-verzoeken die hij bij de verschillende dekens indiende laat het hof buiten beschouwing, aangezien die discussie buiten het bestek van deze procedure valt.