Naar boven ↑

Rechtspraak

Behandeld in Nieuwsbrief NOvA Tuchtrecht Updates 2023-2

Met de raad is het hof van oordeel dat de prijsafspraken die (het Kantoor van) verweerder hanteert niet transparant zijn, althans dat daar niet transparant over gecommuniceerd wordt (klachtonderdeel a) en dat de declaraties en gehanteerde contractuele rente van (het Kantoor van) verweerder excessief zijn (klachtonderdeel b). De raad heeft verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar en met verkorting van de termijn als bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet tot vijf jaar. Het hof is het met de raad eens dat het opleggen van een voorwaardelijke schorsing geboden is. Het hof weegt hierbij ernstig in het nadeel van verweerder mee dat hij weliswaar erkent dat hij klager in deze bijzondere zaak een te hoog honorarium in rekening heeft gebracht en dat hij te weinig rekening heeft gehouden met het ongewone verloop van de zaak, maar dat dit verweerder er echter niet van heeft weerhouden om tegen het vonnis van de kantonrechter, waarin hem dat honorarium ontzegd wordt, hoger beroep in te stellen. Daardoor boet niet alleen zijn erkenning aan kracht in, maar laat verweerder bovendien zien dat hij de belangen van klager nog steeds niet op waarde schat. Hij dwingt klager immers tot hoge kosten om in hoger beroep verder te procederen voor een vordering waarvan verweerder zelf zegt, dat hij die in de gegeven omstandigheden niet zonder meer redelijk acht. Weliswaar heeft verweerder zich bereid verklaard om af te zien van (een deel van) de vordering indien zijn hoger beroep slaagt, maar die toezegging is te laat en te weinig concreet om in verweerders voordeel mee te wegen. In lijn met de uitgangspunten die het hof hanteert, acht het hof een duur van twee weken voor deze voorwaardelijke schorsing passend. Voor het overige bekrachtigt het hof de beslissing van de raad.