Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitlatingen in de pers

Naar het oordeel van het hof is de betreffende slotpassage niet aan te merken als onnodig grievend als bedoeld in Gedragsregel 31 (7 nieuw) en evenmin rechtvaardigt die zin het oordeel dat verweerder heeft gehandeld zoals een goed advocaat niet betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Dat X., en in zijn voetspoor verweerder, van mening zijn dat ook klager mede blaam treft, en dat zij die mening, desgevraagd door de journalist hebben uitgedragen, zal voor klager onaangenaam zijn. Dat neemt evenwel niet weg dat X. die mening in de gegeven omstandigheden mag doen verkondigen en daarbij mogelijk ook belang heeft.

Anders dan de raad is het hof van oordeel dat het enkele feit dat een advocaat een negatieve uitlating doet over de wederpartij in een dagblad onvoldoende is om hem in het uiten van die mening te belemmeren en van hem te verlangen die mening te onderbouwen, om vervolgens, bij gebreke daarvan, te concluderen dat de grenzen van de betamelijkheid zijn overschreden. Noch daargelaten dat het krantenartikel door een journalist is geschreven die kennelijk geen noodzaak zag op de passage nader in te gaan (waarvan verweerder geen verwijt kan worden gemaakt), vindt de door verweerder uitgesproken mening in beginsel rechtvaardiging in de wel gepresenteerde feiten (de uitspraak van het DSI en de feitelijke betrokkenheid van klager bij het vermogensbeheer) en in het hiervoor genoemde belang van de cliënt van verweerder. 

De vrijheid van meningsuiting brengt voorts mee dat een advocaat zich ook afkeurend moet kunnen uitlaten over de andere betrokken partijen, zij het dat de daarbij gebruikte bewoordingen haar begrenzing vindt in de betamelijkheid. De door verweerder gekozen bewoordingen zijn – gemeten naar objectieve maatstaven – niet onbetamelijk, in het bijzonder niet door het verband met de voorafgaande zin en de negatieve formulering. In de gewraakte passage is voldoende terughoudendheid en discretie betracht. Het is aldus ook niet aan verweerder om op verlangen van klager een nadere onderbouwing te geven van zijn mening. Het is aan klager om aan tonen dat verweerder in de gegeven omstandigheden zijn vrijheid van meningsuiting te buiten is gegaan. Daartoe is onvoldoende de eigen mening van klager en de door de raad en het gerechtshof Den Haag gegeven overwegingen. Ook uit de opdrachtbevestiging aan een onderzoeksbureau van 23 april 2010 blijkt niet van de onjuistheid van de negatieve uitlating van verweerder, noch daargelaten dat die opdrachtbevestiging daartoe niet strekt.