Naar boven ↑

Rechtspraak

Art. 10 EVRM in het licht van art. 53 EVRM

In grief (a) bestrijdt verweerder niet het oordeel van de raad dat de hiervoor in 4.4 geciteerde uitlatingen ook naar objectieve maatstaven gemeten als onnodig grievend voor de betreffende personen moeten worden aangemerkt terwijl van enige noodzaak of rechtens relevante reden om zodanige uitlatingen te doen niet is gebleken en dat verweerder door het doen van deze uitlatingen niet de verschuldigde eerbied voor de rechterlijke macht getoond heeft. De grief betoogt dat het gaat om meningsuitingen en dat daarom art. 7 van de Grondwet en art. 53 EVRM in de weg staan aan de bevoegdheid van de advocatentuchtrechter om daarover te oordelen. In het verlengde daarvan meent verweerder, naar het hof begrijpt, dat ook de deken niet bevoegd is om meningsuitingen van advocaten te onderzoeken en, zoals verweerder ter zitting bij wege van “preliminair verweer” heeft betoogd, dat de deken niet‑ontvankelijk had moeten worden verklaard toen die op de voet van art. 46f Advocatenwet bezwaren tegen verweerder aan de raad voorlegde.

Art. 53 EVRM regelt dat bepalingen van het verdrag niet mogen worden uitgelegd als beperkingen opleggend aan of inbreuk makend op de mensenrechten die verzekerd kunnen worden door de eigen wet van de Verdragsluitende Partij of enig ander verdrag waarbij de Verdragsluitende Partij partij is. Verweerder meent, zo begrijpt het hof, dat de in art. 7 Grondwet geregelde vrijheid van meningsuiting verder reikt, althans voor advocaten verder reikt, dan de vrijheid van meningsuiting die art. 10 EVRM regelt en dat daarom de verwijzing in nr. 5.9 van de bestreden beslissing naar de door het EHRM gegeven norm dat de bijzondere aard van het juridisch beroep meebrengt dat het optreden van advocaten discreet, eerlijk en waardig dient te zijn (de raad had daarbij wellicht het oog op, onder meer, EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004/555, Steur en EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368), misplaatst is en niet redengevend kan zijn. Verweerder wil dus ingang doen vinden dat het advocaten vrij staat indiscreet, oneerlijk en onwaardig op te treden, zolang het maar gaat om meningsuitingen, en dat art. 7 van de Grondwet zulk optreden vrijwaart van bemoeienis van de deken en toetsing door de tuchtrechter. 

Het hof volgt verweerder hierin niet. Gesteld al dat art. 7 Grondwet een meer omvattende vrijheid van meningsuiting regelt dan art. 10 EVRM, dan is daarmee nog niet gegeven dat die vrijheid onbegrensd is. Bij de bepaling dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft voor het openbaren van gedachten of gevoelens, maakt art. 7 Grondwet het voorbehoud “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Dat betekent dat de Grondwet geenszins uitsluit dat iemand die gedachten of gevoelens openbaart, daarmee “de wet” overtreedt en daarover verantwoording zal moeten afleggen. 

De wet regelt verschillende gevallen waarin de vrijheid van meningsuiting wordt begrensd, zie bijvoorbeeld art. 137c Wetboek van Strafrecht (opzettelijk beledigende uitlatingen over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap), art. 137d Wetboek van Strafrecht (aanzetting tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap) en art. 261 Wetboek van Strafrecht (smaad). Ook kan de uiting van gedachten of gevoelens een onrechtmatige daad jegens een ander of anderen (art. 6:162 BW) opleveren die schade toebrengt waarover de burgerlijke rechter kan oordelen. Voor advocaten geldt de bijzondere bepaling van art. 46 Advocatenwet, die voorschrijft dat advocaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen (onder meer) ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

Verweerder heeft, met een beroep op de parlementaire geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983 (Kamerstukken II 1975/76, nr. 13872, nr. 3, blz. 18 en 23), betoogd dat de woorden van art. 7 Grondwet “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” inhouden dat alleen de formele wetgever, zonder delegatiebevoegdheid, bevoegd is de uitoefening van het grondrecht aan beperkingen te onderwerpen. Verweerder beroept zich vooral op de passage in de Memorie van Toelichting (blz. 23):

Teneinde het delegatieverbod tot zijn recht te laten komen zal daarin tevens het voorschrift moeten worden gelezen dat de wetgever niet door het gebruik van vage formuleringen ten aanzien van het betreffende onderwerp de hem opgedragen taak in feite aan een lager orgaan overlaat. Zo zal, wanneer de Grondwet het beperken van een grondrecht alleen bij formele wet toestaat, de wet zelf moeten aangeven hoever de grondrechtsbeperking gaat.

De bepaling van art. 46 Adv.w. dat advocaten zich dienen te onthouden van “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” is volgens verweerder een open norm die wordt ingevuld door de tuchtrechter, maar die volgens art. 7 Grondwet geen beperkingen kan stellen aan de vrijheid van meningsuiting. Een vergelijkbaar betoog van verweerder heeft het hof reeds in drie eerdere zaken waarbij verweerder betrokken was, beoordeeld en verworpen (beslissingen van 21 mei 2010, ECLI:NL:TAHVD:2010:5378, ECLI:NL:TAHVD:2010:5379 en ECLI:NL:TAHVD:2010:5572).