Naar boven ↑

Rechtspraak

Rechtsmacht t.a.v. vrijheid van meningsuiting

Verder heeft verweerder zich in zijn beroepschrift beroepen op de onbevoegdheid van de raad om te oordelen over meningsuitingen als zodanig. Verweerder heeft in dat verband, evenals in eerder tegen hem gevoerde tuchtrechtelijke procedures, aangevoerd dat de zinsnede in art. 7 Gw “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” inhoudt dat alleen de formele wetgever, zonder delegatiebevoegdheid naar een lager orgaan, bevoegd is de uitoefening van het grondrecht aan beperkingen te onderwerpen. Ook dit standpunt verwerpt het hof. Van schending van een delegatieverbod is geen sprake, omdat de betamelijkheidsnorm in art. 46 Adv.w. geen delegatie aan een lager orgaan inhoudt. Noch de deken als toezichthouder, noch de tuchtrechter zijn een lager orgaan. Geen van beiden stellen immers algemene regels die voorschrijven wat een behoorlijk advocaat betaamt. De bevoegdheid van de deken om de uitlatingen ter toetsing aan de tuchtrechter voor te leggen is neergelegd in art. 45a jo 46c en 46f Adv.w. Over de bevoegdheidsvraag heeft verweerder overigens zelf tevergeefs in drie instanties een civiele procedure gevoerd. Doorslaggevend is dat de deken zelf geen maatregelen heeft genomen om de vrijheid van meningsuiting te beperken maar enkel zijn bezwaren aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Eerst in het kader van die beoordeling door de tuchtrechter kan worden vastgesteld of voor verweerder niet kenbaar en ook voorzienbaar was dat de norm van artikel 46 Advocatenwet op zijn gedraging (meningsuiting) zou worden toegepast.