Rechtspraak
Eindbeslissing over de door de deken tegen verweerder voortgezette klacht op grond van artikel 47a Advocatenwet. De bevindingen uit het namens de deken verrichte onderzoek naar verweerder worden door de raad tot de zijne gemaakt. Het enkele feit dat verweerder twee hoedanigheden had, zowel advocaat van zijn cliënt als bestuurder van de vennootschap van die cliënt, levert nog geen tuchtrechtelijk verwijt op. Of het niet op voorhand op eigen initiatief melden van die twee hoedanigheden aan de advocaat van de wederpartij tuchtrechtelijk verwijtbaar is, kan in het midden blijven, nu uit het dossier is gebleken dat dat feitelijk al bekend was bij de advocaat van de wederpartij, terwijl het bovendien ook uit openbare registers kenbaar was. De onderhavige kwestie ziet volgens de raad niet op de klassieke situatie waarop gedragsregel 29-1992 betrekking heeft, nu verweerder zich niet tevens als bestuurder van de vennootschap heeft opgesteld jegens de oorspronkelijk klaagster. Verdere verwijten dat verweerder heeft meegewerkt aan schijnconstructies ten behoeve van zijn cliënt en bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, is feitelijk niet komen vast te staan. Evenmin is feitelijk komen vast te staan, eveneens op grond van de bevindingen van de deken, dat sprake is van geconcretiseerde verwijten aan verweerder die de financiële integriteit raakten. De raad oordeelt de klacht in alle onderdelen ongegrond.